Een onambtelijk arbeider in de wijngaard
Marinus Remijn was een van de laatste oefenaars in de Gereformeerde Gemeenten van de vorige eeuw. Hij is als zodanig tot aan het einde van zijn leven werkzaam geweest. En dat terwijl er in toenemende mate verzet rees tegen het oefenaarschap in zijn eigen kerkelijke kring. Dat heeft hem er niet van weerhouden zich in zijn ”onambtelijk” voorgaan zo gewetensvol mogelijk op te stellen. Ook toen de weg tot het predikambt voor hem werd afgesloten.
Marinus Remijn werd op 2 maart 1858 in Sint Philipsland geboren. Hij groeide er op en zo kon hij als kind de prediking beluisteren van de ledeboeriaanse dominee Pieter van Dijke. Die had zijn interesse echter niet; liever gaf hij zich over aan allerlei baldadigheid. In een levensschets die kort na Remijns overlijden verscheen, staat dan ook dat hij een „onverschrokken vechtersbaas” was en dat „het kroegbezoek hem tot een tweede natuur” was geworden.Er waren dus weinig positieve berichten over deze forsgebouwde timmerman -want met dat beroep verdiende hij de kost- die „in aanmerking genomen zijn imponerende gestalte denken deed aan Saul die van zijn schouderen en opwaarts hoger was dan al het volk.” Lange tijd verbeterde het niet. Wel kwam zijn leven na zijn huwelijk in 1880 in rustiger vaarwater maar toch bleven vermaak en werk in zijn leven de voorrang houden.
Totdat er een omkeer kwam. Remijn kreeg een steeds sterker wordend besef van de noodzaak van bekering. Het bracht hem in angsten en een bekommernis die jarenlang duurde. Uiteindelijk brak bij hem toen hij 32 jaar oud was „het licht in zijne ziel” door. Dat gebeurde onder een preek van oefenaar N. H. Beversluis, die sprak over Klaagliederen 3:21-29.
Oefenaar
De verandering bleef voor Remijns omgeving niet verborgen. Na enige tijd werd hij gekozen als ouderling van de ledeboeriaanse gemeente in zijn woonplaats. Van 1894 tot 1900 heeft hij dit ambt bekleed. Toen bedankte hij in verband met een conflict waarover geen duidelijkheid bestaat, maar dat zo diepgaand was dat hij vanaf die tijd alleen nog in de kerk kwam om daar verbouwings- en/of herstelwerkzaamheden te verrichten. In die periode belegde hij naar alle waarschijnlijkheid diensten waarin hij zelf als oefenaar voorging.
Remijn gevoelde daar een roeping toe, maar de reacties waren verschillend. Er waren er die hem overnamen. Tot hen behoorde de classis die hem in 1900 toestemming verleende om in haar gemeenten op te treden. Anderen hadden er moeite mee, onder wie meerdere Fliplanders. Ook ds. Lourens Boone, die in 1904 naar Sint Philipsland was gekomen, verzette zich. Het leverde een gespannen verhouding op tussen de beide voorgangers en hoewel ds. Boone ten slotte Remijn nog wel als oefenaar wilde erkennen, was er maar weinig overeenstemming. De verstandhouding werd er met het verstrijken van de jaren niet beter op. Dat kwam mede door een verschillende visie op bepaalde kerkelijke ontwikkelingen.
Zoals bekend was ds. Boone bepaald geen voorstander van de vereniging van 1907 die leidde tot de vorming van het kerkverband van de Gereformeerde Gemeenten. Hij was dan ook absent tijdens de vergaderingen en zou kort daarna overgaan tot de vorming van het kerkverband van de Oud Gereformeerde Gemeenten. Remijn daarentegen was wel aanwezig en steunde de eenwording zonder meer, terwijl hij zich in de bespreking kritisch uitliet over ds. Boone.
Hun wegen zouden spoedig scheiden. Er kwam een beroep uit Krabbendijke en op 23 januari 1908 werd Remijn daar bevestigd, niet als predikant maar als oefenaar. Dit onderscheid in voorgangerschap was al direct aan een paar kleine dingen te merken. Zo verklaarde Remijn de Schrift niet vanaf de preekstoel, maar stond hij tijdens de diensten achter de katheder van de voorlezer. Verder mocht hij de sacramenten niet bedienen, want dat behoorde tot het predikambt.
In andere opzichten waren er nauwelijks verschillen tussen het optreden van de oefenaar en dat van andere predikanten. Zo was hij afgevaardigde naar synodes, leidde hij begrafenissen, bevestigde hij huwelijken, nam hij het nieuwe kerkgebouw van Krabbendijke in gebruik en catechiseerde hij de kinderen. En wie bijvoorbeeld de in druk uitgegeven oefeningen van Remijn vergelijkt met de leerredenen van predikanten uit de Gereformeerde Gemeenten van zijn dagen, ziet maar weinig verschil. Zowel wat betreft de vorm als wat betreft de inhoud lijken ze veel op elkaar, zij het dat die van Remijn ”oefeningen” werden genoemd.
Onambtelijk
Hiermee wordt al duidelijk dat het oefenaarschap gekenmerkt werd door een zekere halfheid: het leek veel op het predikambt, maar het was toch heel anders. Geen wonder dat het in de Gereformeerde Gemeenten, waar men in toenemende mate hamerde op een geordend kerkelijk leven, onderworpen werd aan een nadere beschouwing.
Het was ds. G. H. Kersten (ooit zelf begonnen als oefenaar in Meliskerke) die de kwestie ter sprake bracht. Want nadat de classis Rotterdam op 29 juni 1911 besloten had dat in de toekomst „de gemeene geloovigen kunnen toegelaten worden tot het spreken van een stichtelijk woord in de wettige vergadering der gemeente”, toonde hij aan dat zeventiende- en achttiende-eeuwse oefenaars zoals Justus Vermeer dit in het verleden juist niet hadden mogen doen. Wel hadden ze gezelschappen geleid, maar in kerkdiensten waren ze volgens hem niet voorgegaan.
Zijn argumenten bleken overtuigend want op de synode van 20 en 21 mei 1913 werd tenslotte besloten om niet toe te laten dat allerlei sprekers in kerkdiensten voorgingen. De synode meende verder dat „in ons Gereformeerde Kerkrecht, gegrond op Gods eeuwig Woord, voor zulk optreden in de gemeenten geen plaats is.” Een toespraak van zo’n oefenaar was volgens haar „een onambtelijk” voorgaan. En daarmee werden hun activiteiten in wezen afgesneden, Remijn besefte dat als geen ander.
Het heeft er veel van weg dat hij toch weinig vrede had met zijn „onambtelijk” voorgaan, want in 1913 meldde hij zich aan om als predikant te worden toegelaten. Er volgde echter een afwijzing. In de levensschets voor in de bundel ”Geteekende lieden” wordt hierover meegedeeld: „De weg tot het predikambt was niet voor hem weggelegd daar er geen vrijmoedigheid was om hem toe te laten. Hij heeft hierin leren berusten, de overtuiging van den Heere ontvangend dat dit de wil des Heeren niet was.”
Zo bleef men in Krabbendijke op oude voet verder gaan, totdat er na een aantal jaren bezwaren rezen tegen Remijns levenswandel. Hoewel de beschuldigingen die tegen hem werden ingebracht nooit bewezen konden worden, vertroebelde de verstandhouding er wel door en lijkt het erop dat het beroep dat Remijn in 1923 ontving van de gemeente van Oosterland hem niet onwelkom was. Op 6 mei 1923 preekte hij afscheid van Krabbendijke en zijn rede werd uitgegeven onder titel ”Een zegenwensch bij ’t scheiden”.
Oosterland
De werkzaamheden in de gemeente te Oosterland verschilden niet van die te Krabbendijke. Wel waren er in zijn persoonlijk leven tegenslagen zoals ziektes van hem of van zijn vrouw. Zij zou overigens in 1930 overlijden, waarna Remijn hertrouwde. Zijn gezondheid werd echter minder. Op 13 november 1935 werd hij getroffen door een beroerte waardoor hij gedurende korte tijd zijn spraak verloor. Later zou hij weer voorgaan en dat overeenkomstig zijn en ook de Zeeuwse gewoonte iedere zondag driemaal.
Marinus Remijn overleed op 29 mei 1937. Waardig zijn de woorden waarmee hij door zijn gemeenteleden herdacht werd: „Zijn laatste gemeente Oosterland staart met droefheid op de ledige plaats, want hoewel naar buiten zich wat hard openbarend, was hij voor wie hem kende een man die waarachtig geestelijk leven met al wat in hem was zou aanmoedigen. Geen ander fondament wilde of kon hij echter leggen dan dat gelegd was. Dit was steeds zijn troost in druk hem toegelegd. Dit was ook het uitgangspunt van zijn onderwijs aan de jeugd dat hem zeer lief was en gemakkelijk afging.”
Zo’n omschrijving toont aan dat een oefenaar, ook al had hij in de grond van de zaak een „onambtelijk” voorgangerschap, goed kon doen in de gemeenten die hij diende.