Gereformeerden riepen na mei 1940 op tot berusting
„Na de capitulatie van mei 1940 overheerste in gereformeerde kring de verbijstering. Tevens riepen veel gereformeerde voormannen op tot berusting in hetgeen over ons kwam. Volgens prof. V. Hepp moesten kerk en christenen de schuld bij zichzelf zoeken.” Dit beklemtoonde Gert van Klinken, als kerkhistoricus verbonden aan de Theologische Universiteit Kampen, gisteren op een bijeenkomst in het gebouw van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in Amsterdam.
Prof. H. H. Kuyper verwees destijds naar de passage in de Heidelbergse Catechismus dat ons niets bij geval overkomt. De geschiedenis wordt door God beslist, Hij voert het regiment over de volken. Kuyper voegde eraan toe dat men alles moest vermijden dat zou kunnen leiden tot strafmaatregelen van de Duitsers. Ook Geelkerken bepleitte een accommodatie aan de bezetter. Dr. K. Schilder, die later de voorman van de gereformeerd vrijgemaakten zou worden, stelde zich daarentegen veel scherper op.De benaderingswijze die in brede gereformeerde kring gangbaar was, bood geen ruimte voor woede tegen de nazi’s en hun trawanten. De rouwadvertenties van gesneuvelde militairen en burgerslachtoffers gaven uiting aan verdriet en berusting in Gods wil. Daarnaast spraken ze van de verwachte zaligheid van de overledenen.
De vraag is echter, aldus Van Klinken, hoe de gewone gemeenteleden dit verwerkten. Bij de beantwoording van die vraag maakte hij gebruik van artikelen in het protestants-christelijke tijdschrift De Spiegel. Dat begon in het najaar van 1940 weer te verschijnen. In de Spiegelverhalen was de berusting niet of veel minder aanwezig. Een weduwe vertelde van haar worsteling met het Godsbestuur. Vanwege de crisisjaren was hun huwelijk jarenlang uitgesteld. En nu had zij door de oorlog haar man verloren!
„Na de oorlogsjaren namen de gereformeerden afscheid van het determinisme”, aldus Van Klinken. „Toen de onderdrukte emoties eenmaal los kwamen, was dat als een dijkdoorbraak. Zo kan ook de Vrijmaking gezien worden als een uiting van boosheid tegen het kerkelijke leiderschap. Alles bij elkaar leverden de gereformeerden een belangrijke bijdrage aan het verzet. Halverwege de oorlog maakten veel gereformeerde voormannen een draai. Officieel kwamen zij ook na 1945 niet terug op hetgeen zij in de beginjaren gezegd en geschreven hadden. Alleen prof. H. H. Kuyper en A. Janse werden toen het zwarte schaap.”
Madelon de Keizer, verbonden aan het NIOD, schonk op het congres aandacht aan de wijze waarop men in Putten het oorlogsverleden herdenkt. Putten is wat dat betreft een unieke herinneringsplaats. In oktober 1944 werden daar 600 mannen en jongens weggevoerd. Jaarlijks wordt dat op 2 oktober herdacht in een gestandaardiseerde herdenkingsbijeenkomst, vormgegeven in religieuze termen. Omdat het secularisatieproces in de biblebelt een stuk langzamer ging, hebben die daar nog steeds een bindende functie. „De God van Putten is een kracht die bij uitstek sturing geeft aan de herinnering.”
Terwijl Nederland zich na 1945 herdefinieerde als een land dat zich niet onder de laars van de nazi’s had laten verdrukken, domineert in Putten volgens De Keizer het beeld van het slachtofferschap. Geloof en kerk boden troost aan de rouwenden en een verklaring voor het leed dat hen overkomen was. Daarbij zag men de razzia niet als straf op de zonde.
Rabbijn Edward van Voolen, directeur en artistiek leider van het Joods Historisch Museum, wees erop dat in de Joodse traditie wel de wijze van herinnering en het juiste tijdstip zijn vastgelegd, maar dat de plaats van herinnering althans vroeger veel minder van belang was. De bestudering van de teksten van Joodse commentatoren was belangrijker dan het bezoeken van hun graven. Tegenwoordig is dat echter anders geworden.
Na de oorlog wilde men de Hollandsche Schouwburg, vanwaar de Amsterdamse Joden werden weggevoerd, weer als theater in gebruik nemen. Door protesten van de latere rabbijn Soetendorp ging dat niet door. Maar pas in 1958 werd het gebouw een monument. Er kwam toen meer aandacht voor dergelijke specifieke herinneringsplaatsen.
Het Amsterdamse gemeentebestuur wilde volgens Van Voolen aanvankelijk ook geen apart monument voor de omgekomen Joden. Op die manier zou men net als de nazi’s onderscheid maken tussen Joden en niet-Joden. Later kwam dat monument er wel. De tekst daarop zoekt echter aansluiting bij het Nederlandse verzet in het algemeen.