Nederlandse economie heeft nieuw aanvalsplan nodig
Waarom zijn sommige landen succesvol in de internationale concurrentie en gaan andere ten onder? Die vraag staat centraal in het werk van de Amerikaanse econoom Michael E. Porter. Hij zal vandaag op uitnodiging van minister Jorritsma van Economische Zaken de Technologie-lezing in de Ridderzaal houden.
Veel van de aanwezigen zullen bekend zijn met het gedachtegoed van de professor aan de Harvard Universiteit. Een van zijn zestien boeken, ”The competitive advantage of nations”, is sinds 1990 een belangrijke inspiratiebron voor het Nederlandse technologiebeleid.
Bloemenbusiness
Het boek gaat niet speciaal over Nederland, maar Porter stelt zichzelf daarin wel de vraag hoe een klein land met zo’n miezerig klimaat de wereldmarkt van snijbloemen kan beheersen. De Amerikaan komt tot de conclusie dat het nadeel van een slecht klimaat leidt tot het voordeel dat de hele bloemenbusiness gedwongen wordt zich voortdurend te vernieuwen. Daarin spelen een heel netwerk van kwekers, veilingen, exporteurs, toeleveranciers, onderzoekers en de luchthaven Schiphol een rol.
Het boek werd geschreven in een tijd dat Japan, ondanks het ontbreken van grondstoffen, was uitgegroeid tot een economische wereldmacht. Toen vroeg menigeen zich af hoe het met ons land verder zou gaan als de interne Europese markt in 1993 een feit zou zijn. De toenmalige minister van Economische Zaken, Andriessen, zette daarom TNO aan het werk om de benadering van Porter toe te passen op ons land.
De uitkomst was ontnuchterend. Het was niet de hightech en ook niet de industrie die sterk bleek te staan op de exportmarkt. Nederland zou het, behalve van snijbloemen, vooral moeten hebben van producten als eieren, varkens, bloembollen, melk, cacaopoeder, tomaten en aardappelen. Onze agrarische sector, waar de concurrentie ook toen hevig was en waar tegelijkertijd allerlei vormen van samenwerking bestonden door coöperaties en dergelijke, kon kennelijk de andere branches nog iets leren.
Het leidde tot de gedachte dat ons land het zou moeten hebben van wat genoemd wordt de kenniseconomie. Bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld biotechnologie of micro-elektronica zouden meer hun kennis moeten uitwisselen en bovendien nauwer moeten samenwerken met onderzoekers in allerlei instituten. De overheid stimuleerde, en stimuleert nog steeds, het vormen van zulke ’clusters’ door een subsidie, die Bedrijfsgerichte Technologische Samenwerking (BTS) heet.
Maar minister Jorritsma zal maandag niet willen terugblikken op het tien jaar lang toepassen van de ideeën van Porter. Sinds 1990 is er heel wat veranderd. Nederland is niet langer het kartelparadijs voor ondernemers door de komst van de Nederlandse Mededingingsautoriteit. De vrijhandel is wereldwijd toegenomen. Concurreren met andere landen door een laag rentepeil te bieden, is binnen de Europese Unie niet meer mogelijk. Ook wordt het steeds moeilijker om te concurreren met andere landen door ondernemingen belastingvoordeel te bieden.
Jonge vrouwen
De betekenis van wetenschap, onderzoek en ontwikkeling van producten voor onze economie lijkt dus veel belangrijker dan voorheen. Maar onze wetenschappers kiezen veel minder dan elders voor exacte vakken en vooral jonge vrouwen kiezen veel te weinig voor technische beroepen. Tijd dus voor een nieuw aanvalsplan en dan is goede raad welkom.
Daarvoor is men bij Porter aan het goede adres. De professor werd in 1983 door de Amerikaanse president Reagen benoemd tot voorzitter van een commissie die moest adviseren over het meer concurrerend maken van de industrie. Hij heeft landen als Canada, India, Nieuw-Zeeland en Portugal geadviseerd en is kind aan huis bij grote ondernemingen als Shell, Procter & Gamble en DuPont.