Druipende orgelpijpen
Het is goed toeven op zaterdagmiddag 26 april in de Grote Kerk van Zaltbommel. Daar is een symposium over organistentekort, georganiseerd met spelers en ambtsdragers. Waarom goed toeven? Er wordt mooie muziek gemaakt. Er is goede humor. Er wordt niet gezworen bij één bepaalde stijl, maar allerlei richtingen -romantisch, meer modern, barok- zijn vertegenwoordigd. Er wordt goed en eerbiedig gezongen. En er is een levendige discussie over bijna alle facetten van gemeentezangbegeleiding.
Aanleiding voor de middag is een gesignaleerd organistentekort. Er zijn genoeg plaatsen waar nog volop spelers zijn, maar er zijn ook regio’s waar één broeder of zuster diverse gemeenten bedient. Gaat het nog lukken om jonge mensen voor het orgelspel te interesseren? Hoe krijgen we nieuw bloed achter de klavieren?Op dit punt zit bestaat een merkwaardig spanningsveld. De voor jongeren meest interessante gebeurtenis is het spel van Jaap Zwart - je bent nu eenmaal een Zwart of je bent het niet. Hij pakt geweldig uit met de vier coupletten van Psalm 93. Zwart laat het orgel druipen en kolken, het donderende water perst zich als het ware uit de orgelpijpen.
Zwart is geen voorstander van uitvoerig spel tussen de coupletten, zegt hij, maar zaterdagmiddag wel. Tussen de verzen 1 en 2 en 3 en 4 neemt hij rustig de tijd om met z’n muzikaal schilderwerk door te gaan. Terwijl ik zo zit te luisteren, vraag ik mij af hoe dit in mijn eigen gemeente zou vallen. Dat heeft Dick van Luttikhuizen kennelijk ook gedaan. „Als Jaap dit in de gereformeerde gemeente van Dordrecht morgen zo zou spelen, zou zijn intrede en afscheid in één dienst gerealiseerd kunnen worden”, grapt de ouderling-musicus.
Het punt dat Van Luttikhuizen daarmee aansnijdt, raakt de kern: speel je in de zondagse eredienst als concertorganist of als kerkorganist? Gevraagd in welke hoedanigheid Zwart zo-even speelde, zegt deze: „Ik was kerkorganist, ontzettend kerkorganist, en heb geen moment aan een concert gedacht.”
Kennelijk bestaat er voor hem weinig verschil tussen concerteren en samenzang begeleiden, althans, die twee vloeien vrijwel naadloos ineen. En daar ligt mijn moeite met deze manier van begeleiden. Zwart verbeeldt de tekst op een grandioze manier - maar stremt tegelijk de voortgang van de samenzang. Het publiek richt zich volledig op het orgel, en moet maar afwachten wanneer het weer mee mag doen. Als je vier coupletten van een psalm zingt, dan wil je daar toch geen solistische uitweidingen tussendoor?
Wat zich hier wreekt, is de manier van psalmen zingen die in reformatorische kring gebruikelijk is geworden. Psalmen worden niet geheel gezongen, maar hapsnap, vers 3 en 7, vers 2 en 8, vers 1 en 9. Van enige samenhang tussen de coupletten is geen sprake. Dat suggereert dat er een hoop ruimte tussen de verzen zit, die door de organist opgevuld mag worden. En dus wordt er tussen de verschillende verzen volop gespeeld, gemoduleerd, gevarieerd en wat niet al. Een praktijk die zich dan zelfs als een psalm in z’n geheel wordt gezongen -zoals bij Psalm 93- blijft handhaven.
Het zou goed zijn als deze manier van losse versjes zingen eens tegen het licht werd gehouden. Preciezer: als we stoppen met -heel subjectief- de losse versjes te ’zoeken’ bij onze eigen gedachtegang. En als we beginnen met -meer schriftuurlijk-objectief- de psalmverzen te zingen in hun verband, en zo de Schrift laten spreken. Dat wil zeggen: coupletsgewijs, ononderbroken, zoals we ook de Bijbel lezen. Dan zingen we Psalm 25:1 tot en met 6 of Psalm 87 helemaal. En grijpen daarmee terug op oude tradities: in het Genève van Calvijn werden de psalmen ook helemaal gezongen, volgens psalmroosters. Ook de Schotse vrije presbyterianen zingen hun psalmen in aaneengesloten fragmenten.
En wat de jeugd betreft: neem die eens mee naar een concert van Jaap Zwart, dan komt het vast goed.
Jan-Kees Karels
Reageren aan scribent? beeldenstorm@refdag.nl.