Bedriegen
„Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek…”
Openbaring 3:17De uiterlijke belijders bij Ezechiël kwamen en zaten voor het aangezicht van de Heere als Zijn volk. Het woord was hun als een aangenaam minnelied, wonderlijk opgenomen met de stem van de profeet, met zijn levende gebaren. Doch hun hart wandelde hun gierigheid na. Wat een overvloed van zulke geveinsde, uiterlijke godsdienstigen vindt men niet overal? Het blijkt hieruit dat elke beproeving die de belijders door lijden overkomt een menigte wegblaast, gelijk droge bladeren in de herfst door een stormwind worden weggeblazen. Velen vallen van hun eigen vastheid af.
Zo reinigt de kerk zichzelf. Dan zullen er velen geërgerd worden. Dit tekent de Schrift overal aan als een merkteken van geveinsdheid. Indien iemand hen gezegd zou hebben in de dagen van hun eerste belijdenis dat al hun arbeid in de godsdienst hierin zou eindigen, zij zouden met Hazaël gezegd hebben: Wat is uw knecht die een hond is dat hij zo’n grote zaak zou doen? Wat is deze man later geworden?
Hoe ongelijk is hun duistere en donkere avond, vergeleken met hun heerlijke en veelbelovende morgenstond! Deze belijders hebben meer van de maan dan van de zon, weinig licht en minder hitte. Zij bedriegen er velen, ja zij bedriegen zichzelf, maar kunnen God niet bedriegen.
John Flavel,
(”Toetssteen der oprechtigheit”, 1730)
predikant te Darmouth