Koninklijk Huis

Prins Claus wist te spreken en te zwijgen

Wanneer iemand overlijdt die ooit een koninklijke onderscheiding kreeg, dienen daarna de daarbij behorende versierselen weer te worden teruggegeven. Daarin schuilt een diepe symboliek. Bij de dood houdt elke menselijke onderscheiding op. Ook die van vorstelijke personen.

Dr. ir. J. van der Graaf
11 October 2002 15:12Gewijzigd op 13 November 2020 23:52
„De dood wanneer hij komt, ontziet geen mens of koning. Hij komt zowel aan ’t hof als aan de boerenwoning.” Deze tekst, op twee geschilderde bordjes, is te lezen op het hek van een boerderij aan de Graafland in Groot-Ammers. - Foto ANP
„De dood wanneer hij komt, ontziet geen mens of koning. Hij komt zowel aan ’t hof als aan de boerenwoning.” Deze tekst, op twee geschilderde bordjes, is te lezen op het hek van een boerderij aan de Graafland in Groot-Ammers. - Foto ANP

De mens, naakt onttogen aan de moederschoot, keert naakt naar de aarde terug, zegt de Prediker (5: 14). „De mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers zullen in de straten omgaan”, zegt eveneens de wijze Prediker (12: 6). Als zodanig is er ten diepste geen verschil tussen de stoet die op dinsdag 15 oktober door de straten van Delft trekt en de ezelsbegrafenis waarover de profeet Jeremia al spreekt (22: 19). Dat neemt niet weg dat bij de dood mag worden teruggeblikt op het leven. Elk mensenleven is als schepping van God uniek. Zo mag ook prins Claus van Amsberg, hoewel hij de weg ging van alle vlees, worden getekend als mens op de aan hem door Zijn Schepper verleende plaats.

Onkreukbaar
Op het kerkhof liggen de doden en liegen de levenden. „Over de doden niets dan goeds.” Nochtans mag het goede worden genoemd. Dat is wat prins Claus betreft ook in alle toonaarden gedaan, waarbij de boventoon voerde dat zijn bescheidenheid de spreekwoordelijke bekendheid bij alle mensen had. Hij was de man in de schaduw van zijn vrouw. Hij was intussen de man achter zijn vrouw en voor zijn gezin.

Op het front van een boek van NRC-journalist Harry van Wijnen, getiteld ”De prins-gemaal: vogelvrij en gekooid”, uitgegeven in 1992, staan prins Claus en prins Bernhard gezamenlijk op een plaatje. Het boek gaat over prins Bernhard. In een van de hoofdstukken gaat het over prins Claus onder de kop: ”Een diepe bewondering voor kennis”. Daarin schetst Van Wijnen het „onbesproken gedrag” van Claus. Hij schrijft: „Nooit een woord teveel gezegd, laat staan een onvertogen woord, nooit de ministeriële verantwoordelijkheid overbelast, nooit de regering in verlegenheid gebracht noch een conflict met ministers gehad, nooit een stap gezet die het daglicht niet kon verdragen.” Zo’n getuigenis kan niet van al zijn voorgangers, directe nazaten van Willem de Zwijger of hun verwanten, worden gezegd. Dat betekent niet dat hij ’saai’ was, zegt Van Wijnen. Maar hij wist wat hij waar zeggen moest en wanneer zijn plaats binnen de constitutionele monarchie hem verplichtte te zwijgen.

Prins-gemaal
Toen Claus huwde met prinses Beatrix werd zijn waardigheid omschreven als ”prins der Nederlanden”. „Moest dat wel echt?” vroeg hij toen. Dat moest inderdaad. Prins Berhard bond hem toen op het hart zich geen ”prins-gemaal” te laten noemen, zoals vooral in de pers gebruik was geworden. Koningin Wilhelmina had al in 1946 in een brief aan Bernhard op het „onhistorische” van die betiteling gewezen. Prins Bernhard verzette zich tegen die aanduiding, omdat die een afhankelijkheid inhield die hij niet wenste te accepteren. Hij had zijn positie zelf moeten verdienen en wilde het daarom uitsluitend op prins der Nederlanden houden. Claus beliefde op dit punt met zijn schoonvader van mening te verschillen. Hij zag zijn positie als afgeleide van zijn vrouw, het staatshoofd. Letterlijk zei hij: „Zonder haar ben ik niets, dat realiseer ik mij doorlopend.” Het tekent overigens de twee-eenheid van het vorstenpaar dat koningin Beatrix niet naliet om publiekelijk te betuigen hoe Claus haar maatje, haar steun in haar grote verantwoordelijkheid was.

Intussen liet Claus bij bezoeken in het buitenland, met name wanneer hij bezig was in de hem op hart en lijf geschreven ontwikkelingssamenwerking, wel merken dat de titel hem drukte, vooral als bezoeken gepaard gingen met erewachten en rode lopers. Hij vond de officiële belangstelling in ontwikkelingslanden vooral hinderlijk en wilde liever op deskundigheid in de ontwikkelingsproblematiek beoordeeld worden. Hij had een diepe bewondering voor kennis en wist zich daarom verwant aan de toenmalige minister van ontwikkelingssamenwerking, Jan Pronk. En juist hier was de attitude van Bernhard anders. Die wist zich ”Nederlands staatshoofd” en liet graag de rode loper voor zich ontrollen. In de ogen van Claus was dat „staatsrechtelijke ketterij.”

De werkkamer van Claus op de zevende etage van het ministerie van ontwikkelingssamenwerking was een illustratie van zijn bescheidenheid: „Een zeer eenvoudige kamer, gevuld met een simpel bureau, een overjarige bureaustoel (…) en een met kunstleer beklede bank, van het soort dat op ophaaldagen voor het groot vuil in de Laan van Meerdervoort en omgeving op het trottoir wordt gezet.”

Bescheidenheid siert de mens. Bij het heengaan van prins Claus past het dit sieraad hier met ere en in dankbaarheid te noemen.

Geloof
Over geloof, religie en kerk uitte prins Claus zich zelden publiekelijk. De dichter-theoloog en (ex-)priester Huub Oosterhuis, die een aandeel zal hebben in de dienst in de Nieuwe Kerk in Delft, zei, volgens dagblad Trouw, Claus als een geestverwant te zien: „Iemand die weinig op had met kerkelijke instituties en georganiseerde godsdienst, een mens die op een ’postmoderne’ manier religieus is.” Samen met koningin Beatrix bezocht hij regelmatig de diensten in de Haagse Kloosterkerk, waar ds. Carel ter Linden, die eveneens een aandeel heeft in de rouwdienst, predikant was. Vooral de cantatediensten (met Bach) waren hem lief.

De keuze van beide voorgangers mag illustratief heten voor de geestelijke ligging van ons vorstenhuis. Ds. Ter Linden was al tweemaal eerder bij een koninklijke plechtigheid present. Trouw veronderstelde al, niet ten onrechte, dat de prominente deelname aan de dienst van de gewezen rooms-katholieke Oosterhuis „voor bepaalde sectoren van protestants Nederland” pijnlijk zal zijn. Zijn theologie staat ver van die van de Reformatie.

Het lijkt me niet kies om over het lichaam van de overledene heen hier een theologische discussie te starten. Anderzijds is de dienst voorafgaande aan de begrafenis een publieke aangelegenheid. Daarom wordt begrijpelijkerwijs ook de theologie van ds. Ter Linden voor het voetlicht gehaald. Hij mag gerekend worden tot de zogeheten Amsterdamse School. Kenmerkend voor de theologie daarachter is grosso modo de ontkenning van het historische element bij de uitleg van de Schrift. Ten aanzien van de opstanding spreekt Ter Linden in woorden van twijfel. Toen in 1997 zijn vrouw was overleden -wat hem diep heeft beroerd- en hem door Trouw werd gevraagd of er leven na de dood is, zei hij: „Dit is de moeilijkste vraag die u mij stellen kunt.” Zijn zoon Ernst zei in het begin van dit jaar in NRC Handelsblad: „Ik denk dat mijn vader niet gelooft in een leven na de dood. Hoewel het zijn diepste wens is mijn moeder terug te zien.”

Als dit de grondtoon zal zijn bij de begrafenis van prins Claus is er in plaats van „staatsrechtelijke ketterij” sprake van geloofsmatige ketterij. Nochtans permitteer ik mij een kanttekening. Zoon Ernst zei ook dat zijn vader met één alinea „vijf categorieën van gelovigen” kon bereiken. Dat was de praktijk in de Haagse Kloosterkerk. Mij dunkt dat dit te maken heeft met een andere grondtrek van de Amsterdamse School, namelijk de eerbied voor de grondtekst van de Bijbel (in het verlengde daarvan zelfs voorliefde voor de Statenvertaling als brontekstgetrouwe weergave). Preken uit die kring zijn vooral ’woordjes spellen’. Als zodanig kunnen schriftwoorden openvallen, die ’nochtans’ beklijven. Van de beste preken, zelfs van preken die in de ziel beklijven, blijft in het algemeen de tekst hangen. Zo blijft het schriftwoord bij de huwelijkssluiting van Willem-Alexander en Máxima in herinnering: „Uw God is mijn God, uw volk is mijn volk.” Intussen komt het bij een begrafenis wel helemaal op het getuigenis aangaande de opstanding aan.

Voorbede
In alle kerken zal zondag voorbede worden gedaan voor de koninklijke familie, die in diepe rouw is gedompeld bij het heengaan van deze geliefde ’pater familias’. De tranen van Willem-Alexander bij aankomst van de kist op Paleis Noordeinde spraken boekdelen. Mij dunkt dat er niet minder de voorbede mag zijn om een woord uit het Woord dat onder het volk beklijft. Er mag dan ook voorbede zijn om een getuigenis aangaande de opgestane Christus. Dat is het enige getuigenis dat grond heeft en grond onder de voeten geeft voor een mens in het aangezicht van de dood. Welke hoop valt nog te bieden als er geen opstanding is geweest en als er geen opstanding der doden zijn zal? De overledenen zijn dan voorgoed verleden.

Bij de oudere generatie staat de begrafenis van prinses Wilhelmina -die als koningin aangeduid bleef worden- op 8 december 1962 nog diep in de herinnering gegrift. Ds. Berkel uit Apeldoorn bediende het woord uit Mattheüs 28:20: „En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld.” Wilhelmina’s boek ”Eenzaam maar niet alleen” had indruk gemaakt, vanwege het getuigenis aangaande Christus dat daarin doorklonk. De stoet in het wit die door Delft trok onder het spelen van geestelijke liederen, maakte evenzeer indruk. Ik herinner me dat ik op de zondag daarna een preek hoorde van ds. D. van den Ent Braat. Zijn preek was een indrukwekkend getuigenis vanwege het getuigenis rondom de begrafenis, waarvan hij zelf diep onder de indruk bleek te zijn.

Naar ons oordeel is het geestelijk gehalte van ons Oranjehuis sindsdien wel veranderd, al zijn er de geschiedenis door varianten geweest. We kunnen alleen maar bidden om een kleinood van de Heilige Geest bij de begrafenis die aanstaande is.

Huwelijkspreek
Het is, dunkt mij, hier wel de plaats om in herinnering te roepen de woorden waarmee ds. J. H. Sillevis Smit op 10 maart 1966 zijn preek afsloot bij de huwelijksinzegening van prinses Beatrix en jonkheer Claus von Amsberg (naar aanleiding van Mattheüs 7:4, Johannes 14:6 en Johannes 1:44): „En ten slotte: uw bruidstijd valt in de lijdenstijd. Volg Mij. U weet waar Hij heengaat. Hij gaat naar de heuvel. Liefde tot het einde. Voor de losprijs, voor het offer. En uit de diepte van dat offer stroomt u toe om Jezus’ wil: leven en overvloed. Uit de diepte van Zijn offer: ”Love divine, all loves excelling” (goddelijke liefde die alle liefdes te boven gaat, v.d.G.).

Volg Hem, ook straks in de opstanding. Jezus lééft: onze vrijspraak, onze voorspraak, onze leidsman, Uw hoop, Uw licht, Uw vreugde. ”A toi la gloire, o Ressucité” (Aan U de glorie, o Opgestane, v.d.G.).

Volg Mij, zegt Hij. Uw antwoord is bekend. U heeft het zelf gegeven. Ik heb gelezen wat uw antwoord was: Ich will dir mein Herze schenken. Dat was uw antwoord. En weet u wat Zijn wederwoord is (want Jezus heeft het laatste woord)? Dat is: Zie, Ik ben met u -meervoud!-, al de dagen. Wie Mij volgt, zal nimmer in duisternis wandelen, maar hij blijft in het licht des levens. Amen.”

Zou deze grondtoon aanstaande dinsdag aanwezig zijn?

Naam
Bij zijn aantreden als prins der Nederlanden onderging Claus een kleine naamswijziging die te maken had met zijn staatsverandering, van Duits tot Nederlands staatsburger: Von Amsberg werd Van Amsberg. Wie een beslissende staatsverandering ondergaat, krijgt een heel nieuwe naam, geschreven op een witte steen (Openbaring 2:17). Dat is meer dan een letter verschil.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer