Cassatie staat in SGP-zaak begrijpelijk
Twee instanties spraken zich de achterliggende maanden uit over de subsidie voor de SGP. De uitspraken lagen niet op één lijn. Dat is niet verwonderlijk, zegt mr. dr. H.-M. Th. D. ten Napel. Hij vindt ook dat rechters er zijn om minderheden te beschermen.
In december 2007 deden de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en het gerechtshof ’s-Gravenhage twee gedeeltelijk tegengestelde uitspraken inzake het vrouwenstandpunt van de SGP. Volgens de ABRvS moet de minister van Binnenlandse Zaken de aanvraag van de SGP om subsidie op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (WSPP) alsnog inwilligen, hetgeen inmiddels is gebeurd. Het gerechtshof sluit zich hierbij weliswaar aan, maar meent overigens dat de staat andere, effectieve maatregelen dient te treffen om een einde te maken aan de onthouding van het passief kiesrecht aan vrouwen door de SGP.Twee uiteenlopende rechterlijke uitspraken in korte tijd doen de vraag rijzen hoe dit mogelijk is. Toch behoeft de verschillende uitkomst niet te verwonderen. Het betreft hier een bijna klassiek geval van botsing van grondrechten. Enkele jaren geleden is hierover in de nota ”Grondrechten in de pluriforme samenleving” gesteld dat hiërarchisering van grondrechten „onwenselijk (…) en bovendien onuitvoerbaar is.”
Deze benadering is door de Kamer onderschreven, met als logisch gevolg dat de afwegingen die rechters in concrete gevallen maken verschillend kunnen uitvallen. Dit geldt a fortiori wanneer de vrijheid van godsdienst in het geding is, over de reikwijdte waarvan nu eenmaal fundamentele verschillen van inzicht denkbaar zijn.
Buitenste schil
In het onderhavige geval erkent het gerechtshof weliswaar dat inzake politieke partijen het discriminatieverbod niet automatisch prevaleert boven andere rechten. Wanneer het vervolgens een afweging verricht, constateert het evenwel dat het onthouden van het passief kiesrecht aan vrouwen niet raakt aan de kern van de godsdienstvrijheid, „te weten de bescherming van de persoonlijke geloofsovertuiging alsmede de handelingen die daarmee nauw verbonden zijn.” In dit geval zou het slechts gaan om de „buitenste schil.”
De verenigingsvrijheid is eveneens slechts zeer ten dele in het geding, aangezien de SGP na afstand te hebben gedaan van het vrouwenstandpunt kan blijven voortbestaan. Gelet op het feit dat het discriminatieverbod wel in de kern wordt geraakt, weegt dit in casu het zwaarst.
In een reactie sprak de SGP van „een minimalistische uitleg van de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van vereniging.” Inderdaad is de omschrijving van de kern van de godsdienstvrijheid aan de magere kant en bovendien lastig hanteerbaar in de praktijk.
Waarom zou een visie op de scheppingsorde, waaruit het vrouwenstandpunt blijkens het SGP-beginselprogramma voortvloeit, daar niet toe behoren, maar tot de buitenste schil dienen te worden gerekend? Voorts gaat het gerechtshof wel erg op de stoel van de SGP zitten bij de bepaling of er sprake is van een ’ontmanteling’ van deze partij. Komt dwang van staatswege om het vrouwenstandpunt niet langer toe te passen niet neer op een materieel partijverbod? Omgekeerd valt te betwijfelen of het discriminatieverbod ter zake van het passief kiesrecht juist wel in de kern wordt geraakt, indien in één partij vrouwen die daarvan op vrijwillige basis lid zijn zich niet kunnen kandideren.
Perspectief
Een verklaring voor de ruimere interpretatie die de ABRvS geeft aan de godsdienstvrijheid en de vrijheid van vereniging, is dat zij de zaak tevens in het perspectief plaatst van het functioneren van de parlementaire democratie. Zo raakt de toepassing van het Vrouwenverdrag niet slechts aan de vrijheidsrechten van een individuele partij als de SGP, „maar ook aan het algemeen belang bij een afdoende vertegenwoordiging van het gehele electoraat zoals daaraan in het Nederlandse staatsbestel is vormgegeven. Daarbij gaat het ook om de vertegenwoordiging van kleine minderheden met van de heersende opvattingen afwijkende denkbeelden, zolang deze niet handelen in strijd met het strafrecht.”
De benadering van de ABRvS is meer in lijn met de Nederlandse geschiedenis en cultuur ter zake van de omgang met minderheden. De traditionele benadering verwoordde staatssecretaris Verstand-Bogaert (D66), belast met Emancipatiebeleid, in 2002 tijdens een algemeen overleg over de oproep van het VN-Comité tegen discriminatie van vrouwen om een wet tegen de SGP te maken. Weliswaar betreurde zij het dat de partij geen vrouwen toeliet als volwaardig lid, maar de regering was van mening „dat zij uiterst terughoudend moet zijn in het nemen van maatregelen tegen politieke partijen. Die horen toch vooral thuis in totalitaire staten.”
Naar aanleiding hiervan riep de politiek commentator van Trouw op om voor de staatssecretaris nog bij haar leven een standbeeld te plaatsen voor de hoofdingang van de Tweede Kamer. De enige reden om hiervan af te zien was dat op het Plein al een standbeeld staat van Willem van Oranje, die als de grondlegger van een pluriform en tolerant Nederland kan gelden. Ook NRC Handelsblad schreef dat het „terecht” was dat Verstand-Bogaert geen gevolg wilde geven aan de oproep van het VN-comité: „Het middel van vergaande overheidsbemoeienis met de interne organisatie van dit politieke partijtje is erger dan de kwaal.”
Omslag
Recentelijk heeft zich mede onder invloed van de opkomst van de islam echter in sommige kringen een omslag voorgedaan. Illustratief is dat NRC Handelsblad na de uitspraak van de ABRvS een wijziging bepleitte van de WSPP, „door helder te bepalen dat een partij die bepaalde grondwettelijk vastgelegde rechten wil aantasten haar aanspraak op staatssteun verspeelt.”
Door te kiezen voor continuïteit geeft de ABRvS er voorts blijk van oog te hebben voor de bestuurlijke praktijk. Deze laat immers geen twijfel bestaan over de democratische gezindheid van de SGP.
De bestuurlijke benadering van de Raad van State heeft als bijkomend voordeel dat zij in overeenstemming lijkt met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat heeft beklemtoond dat de beperkingsgronden uit artikel 11 EVRM over de vrijheid van vereniging, voor zover het partijen betreft, strikt dienen te worden uitgelegd.
In een enkele jaren geleden verschenen artikel wierpen Flinterman en Shuteriqi de vraag op of de SGP door politiek Den Haag wordt gekoesterd „als een ongevaarlijk relikwie van de calvinistische traditie van de lage landen aan de Noordzee.” Zo dat toen reeds het geval was, geldt het inmiddels bepaald niet meer algemeen. Gegeven die situatie, mag bij uitstek van de rechter worden verwacht zelf zorg te dragen voor de bescherming van de staatkundige rechten van minderheden. Aldus bezien is het begrijpelijk dat de ministerraad cassatieberoep instelt bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van het gerechtshof.
De auteur is universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden. Deze bijdrage is een samenvatting van een artikel dat binnenkort verschijnt in NJCM-Bulletin, Nederlands Tijdschrift voor de Mensenrechten.