Godslastering
„’t Is waer, tegen deze schrikkelijke zonde zijn strenge bevelen van de Hooge Overheit…”, aldus ds. Joh. van der Kemp in zijn boek ”De christen geheel en al het eigendom van Christus in leven en sterven, vertoont in drieënvyftig predikatiën over den Heidelbergschen Katechismus”. Van der Kemp was „in zyn leven Bedienaer van Godts H. Woordt, in de Gemeente van Dirxlant.”
In mijn bezit heb ik de veertiende druk uit 1754. Een bestseller was het, dat boek van deze Dirkslandse dominee. In zijn eigen tijd al verscheen druk na druk. En nog is het een van de meest gelezen catechismusverklaringen van onze oude schrijvers.Het weergegeven fragment kom ik tegen op bladzijde 711, in zijn verklaring van zondag 36, over het derde gebod: „Gij zult de Naam van de Heere, uw God, niet ijdellijk gebruiken.”
Ik schrijf dit artikel donderdagavond, aan het eind van de dag waarop in de Tweede Kamer een debat is gevoerd over de smalende godslastering. Over de motie waarin de regering wordt gevraagd het verbod van die lastering uit het Wetboek van Strafrecht te verwijderen. Naar huis rijdend vanuit het noorden des lands beluisterde ik via de autoradio een deel van dat debat. Voor de motie tekent zich een ruime meerderheid in de Kamer af. Alleen partijpolitieke motieven houden de effectuering ervan nog tegen.
In de helle
Thuisgekomen lees ik een stukje uit Van der Kemps preek. Ik kom erin tegen dat het vloekend noemen van Gods Naam toen al een probleem was. „Wat staet ons landt niet schuldigh voor den Heere? Die ’t landt doorwandelt, zal zien dat het misbruik van Godts naem Nederlandts zonde geworden is. Wat Eerlik hart wordt niet bedroeft! en wat Godtsdienstigh oor wordt niet geargert! als ’t verneemt dat Godts naem door lasteren en met allerlei grouwelen op de verschrikkelikste wijze onteert wordt.”
Van der Kemp maakt het nog concreter: „Reist te water of te landt, komt bij ’t scheepsvolk en bij krijgslieden, gaet over wegh en vernacht in herbergen; en gij zult merken, dat alle vleesch zijnen wegh verdorven hebbe, en de vreeze Godts in weinige plaetsen zij.”
Naar het oordeel van Van der Kemp was zijn tijd barbaars. Zo dacht ook zijn tijdgenoot en geestverwant ds. Bernardus Smytegelt van Middelburg. Ik citeer hem via prof. dr. A. Th. van Deursen in zijn recente boek over de Tien Geboden in de 17e eeuw. Gaat het vloeken ook onder ons in zwang? vraagt Smytegelt. Ja, veel te veel. Ouders en kinderen, knechten en meiden, allemaal vloeken ze. Zelfs kleintjes die nog geen gebed kunnen opzeggen, weten al hoe ze moeten vloeken. „Rijt gy op schuiten, op wagens, op wegen in Holland, Zeeland en door gantsch Nederland, ’t is of gy in de helle leefde. Elk heeft vloeken, nieuwe en oude.”
Klocken zonder klepels
Van der Kemp nog een keer: „’t Is waer, tegen deze schrikkelijke zonde zijn strenge bevelen van de Hooge Overheit…” Hij voegt er echter aan toe: „Maar konden ze zich zelfs beschermen en de stoute zondaren op den mondt kloppen, dit quaedt zou zoo niet doorbreken.”
Dat klinkt ons bekend in de oren. De bepalingen zijn er wel, en het zijn goede bepalingen. Maar ach, de handhaving, daar schort het aan!
De theoloog Bastingius, aan het eind van de 16e eeuw, wist er al van. Hij haalt de wet van Mozes aan in de vertaling van zijn dagen: „Wanneer een ziele sondigen sal, dat hy eenen vloeck hoort, ende by dies getuyge is, oft gesien, oft bevonden heeft, ende niet voorder van hem geseyt, die is eender misdaet schuldich.” Dat mag vooral de overheid zich aantrekken, „die met hare authoriteyt sulcke lasteringhes zoude connen weeren ende verbieden, nochtans tselve niet en doen”, aldus Bastingius.
De Middelburgse dominee Petrus van der Hagen leefde wat later, maar hij klaagt er ook over: „De overheden onder ons hebben goede en heylsame ordonnantie gemaeckt. God geve dat sy die handhaven, of ’t zijn klocken zonder klepels.” (Uit: ”Rust niet voordat gy ze van buiten kunt”.)
Naam is heilig
Wat bedoel ik met het bovenstaande? Dat het hier en heden nog wel meevalt? Omdat het vloeken en God lasteren van alle tijden is? En het kennelijk toch niet te bestrijden en uit te roeien valt?
Nee, dat niet zozeer. Eerder om aan te geven dat we in 2008 enkele stappen verder zijn. Velen menen dat, áls godslastering al bestreden moet worden, het motief daarvoor is dat de godsdienstige gevoelens van religieuze mensen niet gekwetst mogen worden. Het is echter de heilige God Zelf die gesmaad en ontheiligd wordt. De overheid, als dienares van God, heeft de roeping daartegen op te treden. Daarbij komt: de concrete schrapping van het verbodsartikel lijkt in onze permissieve samenleving de loper uit te leggen voor de doelbewuste lastering van Gods Naam.
Al eerder -enkele jaren geleden- was hetzelfde onderwerp thema van debat in de Tweede Kamer. Ook toen was de eventuele schrapping van het wetsartikel over smalende godslastering ter sprake.
De woordvoerder van de SGP was na dat debat aangeslagen: „Waar doe je het nog voor…” Maar hij gaf zelf op die vraag het antwoord: „Bij godslastering gaat het om de naam van God, die ons heilig is. Dat raakt onze diepste gevoelens. En wat belangrijker is, het raakt onze God. Het betaamt iedereen daarmee te rekenen. Het lasteren van Gods naam staat daar haaks op…” En zo is het nog.
Reageren aan scribent? welbeschouwd@refdag.nl.