Zalig
Wij spreken over hen, die Christus „armen” noemt, en wel in het bijzonder die dit zijn naar de geest. Zo’n mens bestaat uit twee wezenlijke delen, namelijk ziel en lichaam. Zo is die mens in die staat aan beiden onderworpen. Men vindt armen van tweeërlei soort, naar het lichaam en naar de geest. Toen de mens door God geschapen was, was hij een rijk mens. Hij was een mens van staat zodat hij in verwondering van Gods weldadigheid, Die hem alles geschonken had, wel mocht zeggen: „Ik ben rijk en verrijkt geworden en heb aan geen ding gebrek.” God had hem immers naar het lichaam alle wereldse goed en volheid geschonken. Hij had alles in zijn hand gegeven en gezegd: „Onderwerp u de aarde en heb heerschappij over de dieren van de aarde en over de vissen der zee en over het kruipend gedierte, het zaadzaaiende kruid en over al het geboomte.”
Dit alles bezat hij in des Heeren gunst. Elk schepsel vertoonde hem de gunst van zijn Schepper en bood hem zijn dienst aan. Naar de ziel had Hij hem verrijkt met Zijn eigen beeld. Hij had de juwelen van Zijn kennis, van gerechtigheid en heiligheid als een grote schat in zijn geest gelegd. Daaruit volgt dat God Zelf zijn vriend en zijn God was.Matthaeus Jorna, predikant te Makkum (”Klare spiegel der zaligen en rampzaligen”, 1686)