Kerk & religie

Bitterheid

„Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.”

21 January 2008 11:19Gewijzigd op 14 November 2020 05:28

Job 13:26 Job wil in deze tekst te kennen geven dat hij, hoezeer hij benauwd is, nog niet buiten hoop is van verlossing. Anders had hij zijn klacht afgebroken. Maar nee, hij houdt aan of de Heere zijn ellende nog mocht aanzien en door dit lange kermen tot ontferming bewogen mocht worden.

Nu gaat Job verder en drukt de manier van zijn ellende uit: „Gij schrijft tegen mij bittere dingen.” Job spreekt hier van zijn ellende waar de Heere hem in gebracht heeft en noemt het „bittere dingen.”

Met een bijzondere nadruk wil hij hier aanwijzen dat, hoewel hij een kind van God was en zijn verdrukkingen vaderlijke tuchtigingen waren, ze evenwel voor hem niet liefelijk of aangenaam waren om te dragen. Ze waren hard en moeilijk, geen zoete, maar bittere dingen. Zo was Salomo een zotte zoon en bitterheid voor diegene die hem gebaard heeft, omdat hij een verdriet was voor zijn moeder.

Job toont met dit te zeggen wat hij voelde van de uitkomst van zijn ellende; dat het is als met een bittere drank die dikwijls de gezondheid van de mens ten goede komt. Zijn benauwdheden smaakten wel bitter voor hem, maar hij wist ook dat hij uit deze bitterheden zijn voordeel zou trekken.

W. Saldenus,

predikant te Kockengen

(”Een weeklage der heiligen”, 1654)

Meer over
Meditatie

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer