Bittere dingen
„Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gij doet Mij erven.”
Job 13:26 Job wijst de werkende oorzaak aan als hij zegt: „Gij.” Daarmee bedoelt hij de enige en waarachtige God, Schepper van hemel en aarde. Het is Diegene, Die hij in vers 2 de Almachtige noemde. Hij noemt Hem in vers 24 zelfs „zijn vijand”, omdat zijn ellende werd veroorzaakt door een Rechtvaardige, door een Almachtige.
Het is bijzonder dat Job, terwijl hij wist Wie hij voor zich had, zijn klacht tegen Hem nog zo durft vervolgen. Niettegenstaande dat hij zich zo vijandig tegen God opstelde, wist hij zelf wel dat het niet voortkwam uit haat tegen God, maar dat de Heere Zich zo hield tot zijn bestwil, en dat Hij de mensenkinderen niet van harte kastijdt. Hij zegt het om aan te wijzen dat hij niet was gelijk de honden, die wel op de steen bijten en ondertussen niet zien op de hand die de steen geworpen heeft.
Zo wil Job hier niet de satan beschuldigen die hem zo plaagde, ook niet zijn huisvrouw die hem bespot had en ook niet zijn vrienden die maar nietige medicijnmeesters waren. Hij beschuldigt ook de Sabeërs niet, die hem al zijn goed ontroofd hadden. Hij wist immers dat deze alleen maar werktuigen Gods waren en dat de roede in de hand van de Heere was.
W. Saldenus, predikant
te Kockengen
(”Een weeklage der heiligen”, 1654)