Maaien
„Zij zullen naar Sion vragen; op de weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn…”
Aangaande u, kinderen van Sion, zie in de eerste plaats uw voorrecht boven vele duizenden, dat de Heere in het voorbijgaan van anderen zich over u heeft ontfermd. O, wat moest dat niet een stof van diepe verwondering voor u zijn. Hoe moest u daarover wegzinken in uw eigen nietigheid en onwaardigheid, zo dikwijls u daaraan denkt. U had immers geen medelijden met uzelf en geen werelds oog had medelijden met u. Had de Heere u niet aangezien met een oog van liefde en ontferming en u gestuit in uw zondeloop, u zou in der eeuwigheid naar God niet hebben gevraagd.U liep zo gerust en goedsmoeds op de brede weg naar de hel, en wat zou het uiteinde niet naar en rampzalig voor u geweest zijn. Zo’n bijzondere weldaad vordert ook een bijzondere dankbaarheid. Tracht ook steeds uw aangezicht naar Sion geslagen te hebben. Toon dat u hier op aarde maar een vreemdeling bent, dat u hier geen blijvende stad hebt, maar een toekomende zoekt.
O, hier is het land der ruste niet. Daarboven, in het hemelse Sion, is uw vaderland. Moet u ondertussen nog een tijdje als vreemdeling op deze aarde verkeren, roep dan met David uit: „Wanneer zal ik ingaan en voor Uw aangezicht verschijnen?” Moet u veel uw weg met tranen bezaaien, gaat dan al wenende voort. O, grijp moed. Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
Joachimus Mobachius,
predikant te Den Bosch
(”De staat van een uitverkorene”, 1744)