Geen beelden vernietigen
Ergens tussen 1566 en nu is het gebeurd. Nazaten van Calvijn in de eenentwintigste eeuw kunnen nauwelijks nog meekomen met de vernielzucht van de beeldenstormers uit de zestiende eeuw.
Natuurlijk, in de tijd was het misschien een begrijpelijke en wellicht zelfs te rechtvaardigen daad. Maar tegenwoordig peinst geen reformatorisch christen erover de hand te slaan aan welke cultuurschat dan ook. Dat is het resultaat van het verstrijken van de tijd: afgodsbeelden zijn gekoesterde cultuurschatten geworden.Daarom was de reactie op de vernietiging van de eeuwenoude Boeddhabeelden door de Afghaanse taliban in 2001 ook zo volstrekt en eensgezind afkeurend. Misschien speelde mee dat de angst voor de taliban er dieper in zit dan de weerzin tegen het boeddhisme, maar toch. Zelfs het RD schreef naar aanleiding van de Afghaanse beeldenstorm: „Men hoeft geen boeddhistische sympathieën te hebben om het jammer te vinden dat die gesloopt worden.”
De taliban dachten daar anders over: „Alle beelden in het land moeten vernietigd worden omdat deze beelden voorheen als afgoden werden gebruikt door de ongelovigen.” En hoewel dat in 2001 niet langer het geval was, konden ze in de toekomst weer als afgoden gaan dienen. „Alleen de Almachtige verdient het vereerd te worden, niet iemand of iets anders.”
Die laatste zin zou zomaar ontleend kunnen zijn aan de Tien Geboden, ware het niet dat de taliban niet de God die Israël uit Egypte bevrijdde op het oog hadden.
Intussen draait het daar in het tweede gebod wel om: dat alleen de Almachtige geëerd dient te worden. Al te gemakkelijk hebben christenen in het verleden het verbod om ”gesneden beelden” te maken, verabsoluteerd en losgekoppeld van het eerste gebod. En nog altijd zijn er hier en daar orthodoxe gereformeerden die, net als orthodoxe mohammedanen, het maken van élke afbeelding afwijzen, tot foto’s toe. Ook sommige christelijke kunstenaars worstelen wel eens met het vermeende ’beeldverbod’.
Niettemin heeft zich onmiskenbaar een geruisloze revolutie voltrokken: het algehele beeldverbod is vervangen door het al even stevige verbod om beelden te vernietigen. Alle afgoden ten spijt.
Maar hoe onbekommerd bevindelijk gereformeerden tegenwoordig tijdens vakanties ook ronddwalen in rooms-katholieke kerkgebouwen om ’cultuurschatten’ te aanschouwen; velen hebben moeite met afbeeldingen van de Heere Jezus. Het is bijna vermakelijk om te zien welke kunstgrepen illustratoren van kinderbijbels toepassen om Jezus níét in beeld te brengen. Wél de discipelen, de moordenaar aan het kruis, Pilatus, maar niet Jezus.
Dit ’verbod’ heeft natuurlijk alles te maken met de goddelijkheid van Christus. De kunstenaar Daniël Tavenier schreef over het tweede gebod: „Als ik dat gebod interpreteer, dan bedoelt dat te zeggen dat het pure licht van God nooit in beelden te vangen is. Beelden maken van God is Hem fixeren, vastleggen, zodat het licht voor de menselijke blik, voor het menselijk verstand hanteerbaar wordt.” Dat kan niet. Maar juist omdat God voor zondige mensen een „ontoegankelijk Licht” is, heeft Hij Zijn Zoon gezonden, als zichtbare verschijning van de Vader.
Vele mensen hebben Hem inderdaad met het fysieke oog gezien, Hem op het netvlies gehad. Waren er in die tijd fototoestellen geweest, dan hadden we nu afbeeldingen van Hem gehad. En Jezus was mens genoeg -in alle opzichten, behalve onze zondige natuur- om in beelden gevangen te kunnen worden. Zelfs een aureool toevoegen is niet nodig. Jesaja schildert Hem als „veracht, en de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, en verzocht in krankheid; en een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem.” En dat laatste kan -in omgekeerde zin- van Jezus niet worden gezegd.
Reageren aan scribent? beeldenstorm@refdag.nl.