In de brief, gedateerd 25 september 1659, beschrijft De Ruyter (1607-1676) de toestand aan boord van zijn schepen en de militaire acties die de Nederlanders en de Denen voor de Deense kust ondernamen. Vooral zijn beschrijving van de zorgwekkend kleine voorraden bier, voedsel en brandhout moeten de gecommitteerde raden van de Admiraliteit te Amsterdam, aan wie de brief gericht is, tot zorg hebben gestemd. Niet voor niets was De Ruyter de zoon van een bierdrager.De brief is afkomstig van een particulier en heeft jarenlang in een lade gelegen, laat het veilinghuis weten. Het Michiel de Ruyter Jaar -de admiraal werd 400 jaar geleden geboren- vormde een aardige gelegenheid het schrijven te gelde te maken.

De Ruyter meldt dat het grootste deel van het scheepsvolk zeer slecht van kleding is voorzien. Niettemin schrijft hij te proberen de Zweden bij Kronenburg en Helsingor aan te pakken. Met de woorden „Ick hoope dat wij wat goets sullen verrichten”, besluit hij de brief.

De brief is verstuurd vanaf het schip ’t Huys te Swieten, toen het voor anker lag voor Helsingor. De Nederlandse vloot lag in de Oostzee om de Sont open te houden voor de voor de Nederlanden zo belangrijke scheepvaarthandel en om de Denen te beschermen tegen de Zweedse agressie. In 1659 ontzetten de Nederlanders onder leiding van De Ruyter de Deense stad Nyborg. Uit dank voor zijn heldhaftige optreden werd De Ruyter door de Deense koning geridderd.