Ellende
„Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?”
Romeinen 7:24 Door de strijd die er is in hen die waarlijk zijn wedergeboren, worden zij gebracht tot het besef dat ze ellendig zijn. Zij bewenen hun ellendigheid en verlangen naar hun verlossing daaruit. Deze ellendige staat is de vervloeking van de mens als zijnde geheel buiten de gunst van God. Zij gaat niet alleen in op de tijdelijke straf, maar ook op de eeuwige straf, die de mensen zo ellendig maakt. In dezen zegt onze Zaligmaker het in de gemeente van Laodicea: „Gij zijt ellendig.”
Het is de allergrootste ellende van voor het aangezicht van de Heere verworpen te zijn. Het was een grote ellende voor Jona dat hij levend in de buik van de walvis was opgesloten. Nog groter jammer was dat hij zich inbeeldde dat hij van voor het aangezicht van de Heere verworpen was. Dit is de droeve staat van de zonde. Hiervan zegt de profeet Jesaja: „Uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en uw God” (Jesaja 59:2). Van deze ellendigheid spreekt de apostel hier echter niet, want van die was hij verlost.
De ellende is ook een gedurig gevecht en een voortdurende strijd met de zonde. Ach, hoe ben ik zo vermoeid en hoe ben ik zo ellendig? Op deze wijze is het ook met de apostel gesteld ten aanzien van zijn worstelen en strijden met de overgebleven verdorvenheden die nog in hem waren.
Theodorus Wyckenburgius,
predikant te Haarlem
(”Rebecca van tweelingen zwanger”, 1658)