„Zending is hart van de kerk”
BAAMBRUGGE - Een exclusieve houding ten opzichte van het christendom sluit dialoog met andere godsdiensten niet uit, zegt dr. Griffioen. Vrijdag promoveerde hij op de verhouding tussen christelijke zending en wereldgodsdiensten. „Wie de zending relativeert, tast het bestaansrecht van de kerk aan.”
Voor de gereformeerd vrijgemaakt predikant ds. D. Griffioen (1947) is het geen theoretisch onderwerp waarop hij vandaag de doctorsbul verwierf aan de Universiteit Utrecht (bij prof. dr. J. A. B. Jongeneel). Hij was zendeling-docent in Irian Jaya en diende na zijn studie theologie in Kampen (Broederweg) enkele gereformeerd-vrijgemaakte kerken. De laatste jaren doceerde hij aan de Theologische Hogeschool Arastamar (Setia) in Jakarta. „Op Irian Jaya kwam je in aanraking met stamgodsdiensten, maar in heel Indonesië was de islam present.”In zijn studie ”Christelijke zending en wereldgodsdiensten. De godsdiensttheologie van Gustav Warneck, Hendrik Kraemer en J. E. Lesslie Newbigin” (uitg. Boekencentrum, Zoetermeer) doet hij onderzoek naar de godsdiensttheologie van de Duitse lutherse piëtist Warneck (1834-1910), de Nederlandse indoloog en zendingsman Kraemer (1888-1965) en de Engelse zendeling Lesslie Newbigin (1909-1998), bisschop van de Church of South India en leider van de International Missionary Council.
Exclusivistisch
Alle drie de theologen hingen een exclusivistische positie aan. „Zij zien de openbaring van God, definitief vervuld in Jezus Christus, als het hoogste gezag in de godsdienst. Het christelijk geloof is normatief. Daarbij geven ze geen aanleiding tot een gevoel van superioriteit. Zij erkennen en accepteren de authenticiteit en het waardevolle van andere godsdiensten. Het verschijnsel van de religieuze pluraliteit zagen zij als een wereldwijd manifest van verschillende antwoorden op de openbaring.”
Er zijn ook accentverschillen te bespeuren. Warneck aanvaardde bijvoorbeeld de uitkomst van de godsdiensthistorische school en verklaarde de overeenkomsten en verschillen tussen de religies vanuit godsdiensthistorisch perspectief. „Het christendom is voor hem de ware en hoogste godsdienst. Hij erkende meer dan de beide anderen de waarde van de natuurlijke theologie, de betekenis van de Godsopenbaring aan de volken vóór Abraham. Dat betekent ook dat Warneck vindt dat in niet-christelijke religies in principe kennis van God aanwezig is die heilbrengend kan zijn.”
Kraemer en Newbigin zijn echter van mening dat buiten de openbaring van God in Christus geen heil te verkrijgen is. „Toch ontkennen ook zij niet dat er heilzame kennis van God kan zijn, zonder daarbij het standpunt op te geven dat niet-christelijke godsdiensten geen wegen zijn tot het heil van God in Christus.”
De drie theologen vooronderstellen een ontvankelijkheid voor het heil waarop de verkondiging kan inspelen, een soort voorbereidend stadium bij mensen die leven buiten het Evangelie. „Ze laten ook open of mensen buiten het christendom verloren gaan. Dat oordeel is niet aan ons. De kerk is vooral geroepen tot verkondiging van het heil en het beoefenen van christelijke liefdadigheid.”
Omslag
Dr. Griffioen constateert dat het thema van continuïteit en discontinuïteit in de goddelijke openbaring in de godsdiensttheologische discussies na Kraemer op de achtergrond is geraakt. Hij stelt dat de omslag binnen de Wereldraad plaatsvond in 1966 na het terugtreden van Newbigin als directeur van de commissie van wereldzending en evangelisatie (CWME) en een jaar na het overlijden van Kraemer.
„De positie van Kraemer is nagenoeg verlaten. De benoeming van Stanley Samartha in 1968 als leider van het Department of Dialogue with Living Faiths van de Wereldraad was de bezegeling van een trend die door anderen was ingezet. In 1971 werd in Addis Abeba door het centraal comité een verklaring aangenomen met richtlijnen voor de dialoog met leden van andere godsdiensten. Dit betekende dat in kringen van de Wereldraad het traditionele geloof in de uniciteit van Christus en het openbaringscriterium niet meer voorop werd gesteld.”
Hiermee werd ook afscheid genomen van Kraemer. „Het verlaten van Kraemers denken is onderstreept op de conferenties van Tambaram en Oegstgeest in 1988, waar vele conferentiegangers openlijk hun steun aan Kraemer opzegden.”
Evenwel, Kraemer werd niet door iederéén vergeten en verguisd. De Lausannebeweging (LCWE) beroept zich nog regelmatig op hem. „Zij beseft dat afscheid van Kraemer ook het einde van de zending betekent.”
De promovendus stelt vast dat de missionaire theologie vrijwel geheel vervangen is door de godsdienstwetenschappen en interculturele theologie en dat in kringen van de Wereldraad de zending grotendeels is ingeruild voor de dialoog. Door vergelijkende godsdienstwetenschappers als John Hick, W. Cantwell Smith, Stanley J. Samartha, Raimund Panikkar en Paul F. Knitter is de openbaring als beoordelingscriterium losgelaten, zodat hun pluralistische standpunt moet leiden tot godsdienstig relativisme.
„Ze hebben ook geen reden meer om gemotiveerd te zijn voor de zending. De vraag naar het bestaansrecht van de zending is losgemaakt van de theologie van de religies. In de ontmoeting met aanhangers van andere godsdiensten gaat het alleen om elkaar te kennen en te verrijken. Newbigin werd wel de laatste Mohikaan van de zending genoemd.”
In de lijn van de missiologen Jongeneel en Alan Race pleit Griffioen ervoor de godsdiensttheologie te beschouwen als een onderdeel van de zendingswetenschap. „Wie de zending niet meer relevant acht, stelt daarmee het bestaansrecht van de kerk ter discussie. Als je geen motieven hebt om zending te bedrijven, waarom dan nog kerk zijn? De kerk is toch de plek waar het heil wordt uitgedeeld! De door mij onderzochte personen hebben hun theologisch denken in missionair perspectief geplaatst. Zending geldt als de blijvende opdracht van de kerk en het belangrijkste motief in de ontmoeting met de aanhangers van andere godsdiensten.”