Schapen
Gods kinderen zijn ook profijtelijk voor het land. God spaart soms een land om hen. Waren er in Sodom nog tien rechtvaardigen geweest, God had de stad gespaard. Zien zij de toorn van God over een land komen, dan stellen zij zich in de bres, om, ware het mogelijk, Gods toorn af te bidden.Ze zijn niet alleen profijtelijk voor een land, maar ook voor Gods kerk. Ze zeggen: „Om Sions wil zal ik niet zwijgen.” Als het met Gods Kerk goed gaat, zijn zij verblijd. Maar als de goddeloosheid in de kerk de overhand neemt en wanneer Gods volk verdrukt wordt, zeggen ze met David: „Ik stort mijn ziel uit in mij, als ik gedenk hoe ik placht op te gaan met de schare naar Gods huis.”
Een schaap is een oprecht en zachtmoedig beest. Zo is het ook met een kind van God. Hij is oprecht van hart, in zijn geest is geen bedrog. Als er echter een geveinsde daad in hem is en het drukt hem, dan bidt hij: „Laat toch de oprechtheid en de vroomheid mij behoeden. O, onderzoek en beproef mijn hart.”
Gods kinderen zijn ook bekleed met ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met een geest die kostelijk is voor God. Een schaap dwaalt wel eens af van de kudde. Zo dwaalt ook een vrome wel eens af van het rechte pad door zorgeloosheid of verleiding. Een schaap rust echter niet voor het weer bij de kudde is. Zo is het ook met een kind des Heeren.
Henricus de Frein, predikant te Middelburg (Practicale leerreden, 1725)