Doopbesluit Dordt theologisch gegrond
Uit niets blijkt dat het besluit van de Dordtse Synode in 1618 inzake de doop van geadopteerde heidenkinderen alleen voor Indië gold, zegt L. M. P. Scholten . Hij reageert daarmee op het artikel van ds. J. J. Tichelaar in het RD van 30 juni.
De synode besloot dat geadopteerde heidenkinderen pas gedoopt konden worden na het afleggen van belijdenis des geloofs. Die beslissing heeft de synode niet alleen genomen voor Indië en ook niet met het oog op seksuele wantoestanden, zoals ds. Tichelaar suggereert. Waarschijnlijk wisten de synodeleden zelfs helemaal niets van de praktijk daar; er blijkt althans niets van in hun bespreking. De synode heeft naar aanleiding van de vraag uit Indië een louter theologische discussie over de kinderdoop gehad en een beslissing genomen op zuiver exegetisch-dogmatische gronden.Bespreking
Van die bespreking zijn wij uitvoerig op de hoogte dankzij ”De Pro-Acta der Dordtsche Synode in 1618”, een werk waarop ds. H. Kaajan in 1914 is gepromoveerd. Hieruit blijkt dat praktische aspecten nauwelijks aan de orde zijn geweest. Voor de synodeleden droeg de kwestie een exegetisch en dogmatisch karakter. In hun stellingnamen traden de exegese van verschillende Schriftwoorden, de dogmatische beschouwing van het genadeverbond en de opvatting van de kinderdoop sterk op de voorgrond, zowel bij de voorstanders als bij de tegenstanders van de bediening van de kinderdoop aan geadopteerde heidenkinderen.
Dr. Kaajan concludeert: „Nauwkeurige bestudering van de ingediende adviezen, waarop toch het besluit der synode zich grondde, brengt tot de overtuiging, dat onze vaderen op de synode in de zaak der geadopteerde heidenkinderen een zuiver exegetisch-dogmatische beslissing namen.”
Ik citeer Kaajan verder: „Het voorbeeld van Abraham, die niet alleen zijn eigen kinderen, maar ook de ingeborenen van zijn huis besneed, bracht verwarring in de denkbeelden, maar terecht werd erop gewezen, dat al Abrahams knechten en slaven vóór zij besneden werden, waren bekendgemaakt met de ware God en het verbond van Jehova en dat kinderen dezer mannen met hun ouders besneden werden; Abraham zal geen afgodendienaars in zijn gezin hebben geduld. Deed dus Gods bevel aan Abraham een ogenblik de broeders weifelen, Paulus’ uitspraak in 1 Kor. 7:14 zette veler opinie weer vast. Het ”extra foedus sunt” (buiten het verbond zijn zij) besliste tegen de doop van in christelijke gezinnen geadopteerde heidenkinderen.”
Dat Kaajans conclusie terecht is, blijkt wanneer we de adviezen van de diverse afgevaardigden nagaan. Wij beperken ons hier tot de Geldersen. Zij noemen de bediening van de kinderdoop aan heidenkinderen zonder meer „in strijd met Gods Woord (Rom. 11:16 en 1 Kor. 8:14). Want evenals de takken heilig zijn waarvan de wortel heilig is, zo zijn ook de takken onheilig, waarvan de wortel onheilig is.” Deze kinderen „mogen daarom niet gedoopt worden voordat zij in de leer des verbonds wel onderwezen zijn, Christus (het Hoofd van het genadeverbond) hebben leren kennen en belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, tenzij wij in de dwaling der roomsen willen vallen, die wanneer zij een kind ten doop presenteren, de priester verzoeken om van een heiden een christen te maken. De doop werkt immers niet ex opere operato (door het gedane werk) de heiliging, maar is teken en zegel van de vergeving der zonden, van de wedergeboorte en het eeuwige leven.
Daarom moeten heidenkinderen als zodanig niet gedoopt worden, maar moeten zij die zulke heidenkindertjes in hun gezinnen willen opnemen, worden vermaand om hen eerst in de leer des verbonds naarstig te onderwijzen en hen dan te laten dopen, tenzij wij in de dwaling der wederdopers willen vallen, die een algemeen genadeverbond met alle mensen opgericht stellen. Gelijk Mozes waarlijk geen heiden is geworden noch buiten het verbond gerekend is, omdat hij door Farao’s dochter is aangenomen (Ex. 2:10), zo wordt een heiden nog geen christen noch binnen het verbond gerekend, omdat hij door een christen is aangenomen en in zijn gezin is toegelaten.”
Zaad
Reeds het oordeel van deze afgevaardigden uit Gelderland laat goed zien dat de Synode van Dordrecht op theologische gronden tot haar standpunt is gekomen dat geadopteerde heidenkinderen pas na voorgaande belijdenis gedoopt konden worden. Men zie voorts bij Kaajan met name het oordeel van de afgevaardigden van Zuid-Holland, Noord-Holland en Overijssel.
Het zal waar zijn dat er tussen adoptie toen en nu juridische en maatschappelijke verschillen zijn, maar dat maakte voor de principiële discussie niet uit. De principiële vraag was voor de synodeleden of de doop, die ingesteld is voor „de gelovigen en hun zaad”, ook bediend kan worden aan een heidenkind dat in het gezin is ingelijfd. Het antwoord van de synode was principieel neen. En wie kennisneemt van de gronden die de (meerderheid van de) synodeleden daartoe gebracht hebben, kan het duidelijk zijn dat hun principiële oordeel ook in het kader van de huidige adoptiewetgeving niet anders zou zijn geweest.
De auteur is oud-directeur van de Gereformeerde Bijbelstichting.