Pleitgrond voor overleden kind
ELBURG - Ouders in de christelijke gemeente worstelen vaak met de eeuwige bestemming van hun jonggestorven kinderen. Ds. M. A. Kempeneers is beducht voor het uitglijden naar uitersten.
„De belofte alléén moet voor de ouders genoeg zijn om te geloven dat hun jonggestorven kinderen behouden zijn. Niet wat de mensen ervan zeggen is bepalend, maar Gods toezegging, die vast en bondig is. Die belofte vraagt echter wel om toe-eigening.”Het schrijven over jonggestorven kinderen is een tere zaak, aldus ds. Kempeneers. Hij heeft zelf in 1993 een zoontje verloren, dertien uur na de geboorte. „Emotioneel en theologisch ligt deze materie gevoelig”, aldus de christelijke gereformeerde predikant te Elburg. Het belangrijkste doel van zijn boekje ”Waar is ons kind? Een pastoraal-theologische handreiking rond het overlijden van jonge kinderen” (uitg. De Groot Goudriaan, Kampen) is om in te gaan op de vraag naar de eeuwige bestemming van jonggestorven kinderen.
De schrijver neemt zijn uitgangspunt in het verbond. De Bijbel leert dat God eenzijdig Zijn verbond opricht met Abraham en Zijn nakomelingen. Als God mensen roept, dan staat dat gewoonlijk niet los van hun natuurlijke relaties. Deze lijn wordt doorgezet in het Nieuwe Testament, waar Paulus het verbond overbrengt op de nieuwtestamentische gemeente.
Ds. Kempeneers: „Ik heb eenvoudig vanuit de Schrift en de belijdenis over verbond en belofte willen spreken, zonder allerlei onderscheidingen te gebruiken. Het probleem is dat een onbevangen spreken hierover haast niet mogelijk is en dat mensen gauw ingedeeld worden in verschillende verbondsopvattingen.”
Volgens ds. Kempeneers lezen we nergens in de Schrift dat alle kinderen zalig worden. Evenmin staat er zwart-op-wit beschreven dat er kinderen in de hel zijn. Ook van de kinderen van Dathan en Abiram kunnen we dat niet zeggen, hoewel er staat dat zij levend ter helle voeren. De kanttekening vermeldt echter bij het woord ”hel”: „Of, in het graf (…).”
De Bijbel laat volgens hem zien dat kinderen anders beoordeeld worden dan volwassenen. „Kinderen zijn slechts in beperkte mate verantwoordelijk te houden voor dadelijke zonden. Ze zijn klein en onwetend, ofschoon wel in zonden ontvangen en geboren en kinderen des toorns.
Het is in de leeftijdsfase van ongeveer 12 tot 14 jaar, dat de Heere een mens begint aan te spreken op zijn of haar verantwoordelijkheid. Ik heb willen laten zien dat God kinderen als kinderen aanziet. Zijn oordeel is nooit los van de werken, en dat ligt bij een kind anders dan bij een volwassene.”
De Dordtse Leerregels stellen dat dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waarin zij met hun ouders begrepen zijn. En dan vervolgen zij: „Zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt (Gen. 17:7; Hand. 2:39; 1 Kor. 7:14).”
Ds. Kempeneers komt wel eens de gedachte tegen dat gemeenteleden niet geloven dat hun kind behouden is, omdat er ”godzalige ouders” staat en zij dat niet van zichzelf (kunnen) zeggen. „De vaderen spreken echter niet direct over de zaligheid van de kinderen. Ze zeggen niet: „Alle verbondskinderen zijn zalig”, of: „Alle kinderen van godzalige ouders zijn zalig.”
De staat van de kinderen is niet afhankelijk van de staat van de ouders, noch is de godzaligheid van de ouders een voorwaarde voor de zaligheid van hun jonggestorven kinderen. De waarheid van Gods Woord kan alleen troost bieden in de beoefening van het waarachtige geloof. En dan moet de belofte alléén voor de godzalige ouders genoeg zijn om te geloven dat hun jonggestorven kinderen behouden zijn.”
Ds. Kempeneers ziet in de kerkgeschiedenis drie antwoorden op de vraag naar de eeuwige bestemming van kinderen: 1. Alle kinderen worden zalig: de opvatting van onder meer Zwingli, Toplady, John Newton en Spurgeon; 2. Alle verbondskinderen worden zalig, op grond van de belofte alléén: bijvoorbeeld Wilhelmus à Brakel en John Owen; 3. Alleen de uitverkoren kinderen worden zalig; een opvatting onder meer bij Beza en Smytegelt.
De theologen van de tweede opvatting leerden ook dat alleen uitverkoren kinderen zalig worden. „Zij wezen echter op het verbond als grond voor de zekerheid. Verbond en verkiezing vielen voor hen -wat de jonggestorven kinderen betreft- samen.”
Persoonlijk voelt ds. Kempeneers zich door het tweede antwoord het meest aangesproken. „Maar niet zonder kanttekeningen. Er moet meer gezegd worden. Want het gaat in het spreken over de zaligheid van de jonggestorven kinderen niet primair om de informatie betreffende hun staat, maar vooral om de grond voor de troost, de troost van het verbond.”
Ds. Kempeneers is beducht voor de gedachte dat het behoud van een kind pas zeker is als een ambtsdrager er ’licht’ in heeft of een ’waarheid’ vanuit de Schrift hiervoor heeft gekregen. „Het lijkt voor velen in de rechterflank van de gereformeerde gezindte welhaast de enige manier om tot zekerheid te komen aangaande de zaligheid van jonggestorven kinderen. Deze opvatting heeft behalve troost voor enkelen, tot veel ongelukken geleid en veel ouders verwarring en verdriet gebracht. Wanneer een ambtsdrager niets voor een kind had, was er een stilzwijgen. Zo tref je dat bij onze vaderen niet aan. Ik ben bang dat we de grondslag van hun spreken een beetje zijn kwijtgeraakt.”
De moeilijkheid is dat het „krijgen van een waarheid” niet verifieerbaar is en zeker niet gevrijwaard is van vergissingen. „Men is bovendien afhankelijk van het gezag en de betrouwbaarheid van degene die dit zegt te geloven. Iemand met veel gezag wordt sneller geloofd dan een ander. En dat brengt tevens ook het gevaar met zich mee dat de ouders niet zozeer getroost worden door het Woord van God, maar door degene die de ’waarheid’ overbrengt. Het krijgen van bijzondere beloften kan zeker bediening des Geestes zijn, maar het krijgen van ’waarheden’ is niet per definitie betrouwbaarder dan het stille geloof in Gods beloften.”
De eeuwige bestemming van jonggestorven kinderen is een zaak van Gods raad, aldus ds. Kempeneers. „En van die raad wordt in de Bijbel gezegd dat alleen de geopenbaarde dingen voor ons zijn, maar dat de verborgen dingen voor God zijn. De Dordtse Leerregels waarschuwen ons dat ook zij die niet het waarachtige geloof hebben, zich niet tot de verworpenen moeten rekenen. Dat geldt ook voor onze kinderen. Wij zijn gehouden aan wat God heeft geopenbaard in Zijn Woord. Maar dat Woord vraagt om geloof, niet om conclusies.”