Jubel
Deze psalm behelst behalve in het opschrift en het slot een verlegen en hartgrondige smeking (van vers 2 tot en met 19). Zij bevat tevens een lofzang over het eeuwig heil en over de verlossing van de kerk (van vers 20 tot en met 23). Dit gebed is versierd met geloof, met heiligheid en met blijdschap in de Heere en met vertrouwen op Gods verbond. De psalm ondersteunt David met krachtige beweegredenen, genomen uit Jehova’s gerechtigheid, uit het onwankelbaar geloof van voorgaande verlossingen, uit zijn diepe ellende en benauwdheid en krachteloosheid en uit de trots en het geweld van zijn vijanden.
David bidt de Heere om verhoring en verlossing. Hij vraagt om genadige vergeving van zijn zonden, om de blijken van Gods goedertierenheid en om de gehele uitroeiing van de vijanden van de kerk. Dit gebed schijnt gegrond te zijn op het onwrikbaar vertrouwen dat God zijn gunstgenoten voor eeuwig in Zijn gemeenschap zal gelukkig maken en hun vijanden zal verdelgen.Hierdoor schijnt David op het einde van het gebed opgevoerd te zijn tot het gelovig gezicht van de volle zaligheid. Daar ziet hij een lengte, breedte en diepte. Hij staat opgetogen, hij wordt weggerukt buiten zichzelf. Hij roept dan in verwondering uit: „O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen.”
Frederik van Houten, predikant te Middelburg (”Het weergaloos groot goed”, 1725)