Nederlanders begrijpen oorlog niet
Titel: ”De sterke arm, de zachte hand. Het Nederlandse leger en de neutraliteitspolitiek 1839-1939”
Auteur: Paul Moeyes
Uitgever: De Arbeiderspers, Amsterdam, 2006, 582 blz.
ISBN 978 902 956 4168
Pagina’s: € 39,50.
Het politieke debat over de Afghanistanmissie toonde opnieuw aan: Nederland zet het leger alleen in als er geen direct gevaar bestaat. Deze prikkelende stelling is de achtergrond van Paul Moeyes’ boek ”De sterke arm, de zachte hand”. In 2006 zei de minister van Defensie dat de Nederlandse soldaten die op een missie naar Irak of Afghanistan worden gestuurd wellicht „in gevechtssituaties terecht zullen komen.” Hij gaf deze waarschuwing niet voor niets, want klaarblijkelijk menen Nederlanders dat hun leger vooral geen strijd moet leveren. Het is volgens hen alleen bedoeld voor vredesmissies en opbouwwerkzaamheden. Nederland staat toch boven alle partijen? Heel de wereld weet toch dat Nederland al bijna twee eeuwen neutraal wil zijn? Het Vredespaleis als symbool van vrede staat niet voor niets in Den Haag!
Pappen en nathouden
Paul Moeyes schreef een boek over de achtergronden van dit denken over het leger. Die achtergrond wordt gevormd door een jarenlange traditie van neutraliteitsdenken in Nederland. Dat heeft ertoe geleid dat de Nederlandse bevolking de gedachte tussen de oren heeft dat ons leger er niet is om oorlog te voeren, maar hoogstens defensief kan zijn. Of ging het nog niet eens om een optimale landsverdediging? Ging het meer om een succesvolle mobilisatie? En niet alleen het volk, ook zijn regering is door dat denken sterk beïnvloed. De ironie is dat het Nederlandse neutraliteitsstreven werd ingegeven door puur pragmatische overwegingen en als beleid in de praktijk volkomen onwerkbaar is gebleken.
In ”De sterke arm, de zachte hand” ontrafelt de schrijver deze gedachte over de neutrale opstelling van Nederland. De ondertitel geeft de verklaring van de titel en tevens de hoofdlijn van het goed gedocumenteerde boek weer: ”Het Nederlandse leger en de neutraliteitspolitiek 1839-1939”. In het boek wordt uitvoerig op de moeizame verhoudingen tussen de legerleiding en de regeringspolitiek ingegaan. Het leger, de sterke arm, wilde voortdurend anders en krachtdadig optreden, terwijl de regering een politiek voerde van ”pappen en nathouden”, de zachte hand. Deze twee hoofdlijnen komen scherp naar voren, waarbij de schrijver er blijk van geeft dat hij de militaire en parlementaire geschiedenis van dit tijdvak goed beheerst.
Veel mis
De sterke arm - inderdaad kan het Nederlandse leger bij de Belgische Opstand (1830-1839) zo worden genoemd. Het was in het bijzonder nog de sterke arm van koning Willem I. In de tiendaagse veldtocht was het Nederlandse leger voor het laatst aanvallend bezig geweest. Van Speijk blies zichzelf met 25 bemanningsleden op in de haven van Antwerpen, wat toen nog als een echte heldendaad voor het vaderland werd gezien. Toch ging de scheiding tussen België en Nederland door. Een eeuw van neutraliteitspolitiek zou aanbreken. Toen in 1870 de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland uitbrak, besloot de Nederlandse regering zich neutraal te verklaren en die neutraliteit desnoods gewapenderhand te verdedigen.
Toen al bleek dat er veel mis was met het Nederlandse leger. De militairen waren slecht geoefend en hadden groot gebrek aan bijna alles wat nodig was voor een goede uitrusting. Maar ook in de aansturing van het leger zat een probleem. Koning Willem III had, zoals alle Oranjevorsten, veel aandacht voor en zeggenschap over het leger, maar hij had heel andere ideeën dan de minister van Oorlog, zoals toen de minister van Defensie genoemd werd. De kroonprins was volgens de traditie opperbevelhebber van het leger, maar kroonprins Willem had geen militaire ervaring en was niet in staat de lijnen uit te zetten. Vandaar dat de werkelijke leiding bij de legertop lag. Deze tegenstelling tussen de ideeën van de Oranjevorsten en die van de ministers loopt als een rode draad door het boek heen. Eerst had koning Willem III nog veel macht, ook over het leger; langzamerhand verschoof het zwaartepunt van de zeggenschap en de aansturing naar het parlement met de raad van ministers.
Koningin Wilhelmina hield daar rekening mee, maar ook zij bemoeide zich wel degelijk met het leger en stond meestal aan de kant van de legerleiding. Dat maakte het soms moeilijk voor de minister, want de koningin was onschendbaar en de minister verantwoordelijk!
Het opperbevel van het leger lag voortdurend overhoop met de verschillende kabinetten. Waarom? Daar zijn verschillende oorzaken voor aan te geven. Zo was het niet altijd duidelijk wie welke verantwoordelijkheid nam. Opperbevelhebbers waren eigenzinnige mensen, maar hadden wel meer verstand van oorlogsvoering dan de gemiddelde minister. Daartegenover stond weer dat een generaal weinig invoelingsvermogen had voor politieke besluitvorming. De legerleiding verweet de regering dat door haar politieke optreden het leger niet goed kon functioneren. Een voorbeeld daarvan is de kwestie-Snijders. Opperbevelhebber Snijders kwam in 1918 in botsing met minister De Jonge. In feite moest Snijders het veld ruimen, maar het omgekeerde gebeurde: De Jonge diende zijn ontslag in. In deze kwestie bleek ook welke positie koningin Wilhelmina innam. Zij weigerde namelijk Snijders te ontslaan. Desnoods stapte de regering maar op!
Zachte heelmeesters
Tussen 1870 en 1914 had de neutraliteitsgedachte vaste vormen aangenomen. Langs een lange en moeizame weg waren regering, legerleiding en staatshoofd het eens geworden over de nieuwe rol van het leger. De Tweede Kamer steunde wel de neutraliteitspolitiek als dé ideale buitenlandse politiek. Die neutraliteit moest door het leger desnoods verdedigd worden, maar dat mocht niet te veel kosten. De financiële en maatschappelijke offers die volgens de legerleiding nodig waren voor een adequate landsverdediging waren in de ogen van de meeste politieke partijen en het grootste deel van de Nederlandse bevolking veel te hoog. De jaren tussen 1918 en 1939 brachten dit pijnlijk aan het licht.
De eerste vijf oorlogsdagen in mei 1940 lieten zien dat dit Nederlandse defensiebeleid totaal mislukt was. De Duitsers rolden zonder al te veel tegenstand ons land binnen. Honderd jaar gediscussieer en gemanipuleer tussen staatshoofd, regering, parlement en legertop had Nederland een leger opgeleverd dat op 10 mei niet eens preventieve waarde had, want de vijand werd er niet door afgeschrikt. Op 14 mei bleek ook dat het leger geen defensieve waarde had, men kon de vijand niet tegenhouden. Tegelijkertijd kwam er een einde aan de neutraliteitspolitiek, het zich afzijdig houden, een politiek die honderd jaar gegolden had.
Moeyes vat het begrip neutraliteit of onzijdigheid niet alleen op als een vorm van politiek, maar ook als levenshouding. Die wens onzijdig te blijven, die neutrale opstelling is een levenshouding van het Nederlandse volk geweest, die diep geworteld zat en waarvan het regeringsbeleid eigenlijk een logisch gevolg is geweest. Wat dat betreft heeft zijn boek veel overeenkomsten met dat van Rolf Schuursma, ”Vergeefs onzijdig” (2005), dat de periode tussen de twee wereldoorlogen beschrijft.
Met die neutrale levenshouding zijn we aangekomen bij zijn conclusie naar aanleiding van zijn prikkelende stelling over de Nederlandse deelname in bijvoorbeeld Afghanistan. Honderd jaar gewapende neutraliteitspolitiek heeft zijn uitwerking op de Nederlandse mentaliteit gehad. Was de krijgsmacht in 1839 nog de sterke arm van de koning, na honderd jaar vrede werd het leger nauwelijks nog als geweldsinstrument gezien. Het werd wel als een geldverslindend instituut gezien. Verantwoordelijke ministers traden te vaak op als zachte heelmeesters, hetgeen zowel in 1914 als in 1940 tot grote problemen leidde.
Deze gedachte is op zich niet nieuw, maar de schrijver bevestigt deze zienswijze door een indrukwekkend bronnenonderzoek, waarbij hij een vlotte schrijfstijl heeft. Moeyes heeft door deze studie wortels blootgelegd van het denken van Nederlanders over oorlog. Na honderd jaar gewapende neutraliteit en zestig jaar Verenigde Naties en militaire bondgenootschappen schijnen Nederlanders de oorlog niet echt te begrijpen. Hier heeft hij een punt! Inzet van militairen bij internationale missies kan leiden tot de dood van Nederlandse soldaten. Dat begrijpen ze bij het leger goed, maar de gemiddelde Nederlander heeft veel moeite om dit te accepteren. Toch een boeiende stelling over Afghanistan.