Kerk en moskee
Mens & Maatschappij (81e jaargang nr. 4) bevat een artikel van twee Nijmeegse onderzoekers over godsdienstige participatie en etniciteit. Zij signaleren dat er al veel onderzoek is gedaan naar de godsdienstbeleving van de autochtone bevolking, maar dat dat veel minder het geval is ten aanzien van de allochtonen.
In hoeverre is er onder de hier wonende islamieten sprake van secularisatie? Vrijwel alle Turkse en Marokkaanse Nederlanders beschouwen zichzelf als moslim, maar zo’n 40 procent van de jongeren en bijna 30 procent van de ouderen gaat nooit naar de moskee.De Nijmeegse onderzoekers maakten gebruik van de gegevens van een vervolgonderzoek onder leerlingen in het basisonderwijs en hun ouders. Zowel ten aanzien van de allochtone als de autochtone ouders worden een aantal gangbare hypothesen getoetst, te weten de secularisatiethese, de deprivatiethese, de acculturatiethese en de sociale-integratiethese.
Het aantal kinderen in een gezin blijkt een duidelijke indicator te zijn van de secularisatie. Dat geldt zowel voor allochtonen als voor autochtonen. Hoe groter het gezin, des te vaker gaat men naar de kerk of de moskee. Daarentegen gaat cultuurparticipatie samen met secularisatie. Turkse en Marokkaanse moslims die thuis Nederlandse spreken blijken minder trouwe moskeebezoekers te zijn.
Als een van de belangrijkste onderzoeksresultaten noemen de onderzoekers dat de concentratie van moslims nauwelijks van invloed is op het moskeebezoek. Dergelijke buurteffecten zijn wel aanwezig bij christenen. Niet zozeer bij hervormden en katholieken, maar wel bij gereformeerden en overige christenen. Die gaan trouwer naar de kerk wanneer zij meer bij elkaar wonen.
Christen Democratische Verkenningen (winter 2006) bracht een nummer uit onder het thema ”Noblesse oblige”. De hoogleraren Dronkers en Kuiper schenken daarbij aandacht aan de positie van de Nederlandse adel. Volgens hen bestaan daarover veel misverstanden.
Zij komen tot de conclusie dat een adellijke titel nog steeds het gedrag van mensen en hun carrière wezenlijk beïnvloedt. Mensen die afkomstig zijn uit deze geboorte-elite hebben ook in de moderne maatschappij nog altijd betere kansen op een goede positie, al zijn die kansen in de loop van de vorige eeuw wel kleiner geworden.
Tussen de adel en het patriciaat bestaat nog wel degelijk onderscheid. In de loop van de 20e eeuw zijn die verschillen ook niet verminderd. Men trouwt bij voorkeur in eigen kring. Ook al tellen Duitsland en Oostenrijk meer oude adel, toch zijn de verschillen in maatschappelijke positie met de Nederlandse adel minder groot dan vaak gedacht wordt.
Protestantse adellijke families waren vaak klein en liepen daardoor meer kans om uit te sterven. Daarentegen waren de gezinnen van de katholieke adel vaak groot. Zodoende bleef de omvang van de adellijke groep op peil. Een derde van de Nederlandse adel woont thans echter in het buitenland.
Voor de overdracht van het adellijk familiebesef van de ene op de andere generatie waren vooral de moeders en grootmoeders van groot belang. Zij hadden vaak meer standsbesef dan hun echtgenoot, die in zijn werk veel meer contacten met niet-adellijke personen moest onderhouden.
In Zicht (32 jaargang nr. 4) becommentarieert drs. Kalberg de herzieningsprocedure van onze Grondwet. Dit gezien het pleidooi van de eind 2005 ingestelde nationale conventie om deze procedure in te korten. Al eerder had minister Pechtold gepleit voor de mogelijkheid om binnen één kabinetsperiode grondwetswijzigingen door te voeren.
De huidige regeling, waarbij een Kamerontbinding nodig is voordat de beslissende stemming plaats vindt, is in meer dan anderhalve eeuw nauwelijks gewijzigd. Na de napoleontische tijd wilde men een wijzigingsprocedure die noch te zwaar noch te gemakkelijk was en volgens Kalberg voldoet de huidige procedure nog steeds aan die criteria. Dat de invoering van de gekozen burgemeester en het beslissend wetgevingsreferendum struikelden over de bestaande wijzigingsprocedures, wijst erop dat die voorstellen onvoldoende draagvlak hadden.
De Grondwet is een wet van hogere orde en daarom moet niet gestimuleerd worden dat die met de regelmaat van de klok veranderd wordt. Dat laatste is tegenwoordig wel de praktijk. De vereiste Kamerontbinding valt dan samen met de periodieke aftreding van de Tweede Kamerleden. Het gevolg daarvan is dat de voorgestelde grondwetswijziging in de verkiezingscampagne geen enkele aandacht krijgt.
Om dit tegen te gaan noemt Kalberg de mogelijkheid om vast te leggen dat Kamerontbinding ten behoeve van een grondwetswijziging niet mag samenvallen met het tijdstip waarop normaal de zittingsperiode van de Tweede Kamer eindigt. Maar of dat veel zal helpen, is de vraag.
In plaats van een tweede behandeling in een nieuw gekozen Kamer bepleit de conventie om een door het parlement goedgekeurde grondwetswijziging te onderwerpen aan een volksraadpleging. Om praktische redenen vindt Kalberg dat niet voor de hand liggend. Veel grondwetswijzigingen dragen nogal een technisch karakter. Bovendien zou dit voedsel geven aan de gedachte dat bij het volk de hoogste macht berust.
Dr. C. S. L. Janse, oud-hoofdredacteur van het RD.