„Niet jaloers op burgemeesters in oorlogstijd”
AMSTERDAM - Burgemeesters hadden het in oorlogstijd niet gemakkelijk. Het beeld dat zij gemakzuchtig handelden om hun eigen hachje te redden, spreekt onderzoeker dr. Peter Romijn tegen. „Maar ook achteraf is er ontzettend moeilijk over te oordelen.”
Romijn, hoofd onderzoek bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), zegt dit vanavond tijdens een lezing in het Amsterdamse verzetsmuseum. Die heeft als titel ”Burgemeester in oorlogstijd”. Een term die volgens Romijn vooral staat voor een dwangpositie. „De onmogelijkheid om schone handen te houden.”Romijn publiceerde eerder dit jaar een boek met dezelfde titel, over de rol van Nederlandse burgemeesters tijdens de bezetting.
Meestal kunnen keuzes pas achteraf worden beoordeeld op hun juistheid. Dat is in deze kwestie schier onmogelijk, meldt de onderzoeker.
Het koord om op te balanceren was voor burgemeesters in de oorlog dun. Wanneer kon het echt niet meer?
„Is niet te zeggen. In kleine dorpen konden sommige burgemeesters hun niet-volgzame beleid lang voortzetten. Zeker als er in een gemeente geen Joden woonden, waarvan een burgemeester de deportatie moest bewerkstelligen.
Burgemeester Boot van de gemeente Wisch kon tot eind 1944 aanblijven. Toen moest hij ook meteen onderduiken. De Duitsers namen het je als bestuurder niet in dank af als je aftrad. Gevangenisstraf dreigde, en vaak werden je bezittingen in beslag genomen.”
Romijn merkte dat het beeld over niet-NSB-burgemeesters na de oorlog eerst heel positief was, maar later kantelde. „Er bestond eerst vooral respect voor de bestuurders die ondanks de moeilijke omstandigheden op hun post bleven. In de jaren ’60 kantelde dat beeld. De mening heerste dat alle bestuurders in de oorlog wel vieze handen moesten hebben gemaakt.”
Valt hun iets te verwijten?
„Daar is niet in algemeenheden over te spreken. Je ziet ook in de loop van de bezetting dat er steeds meer burgemeesters vervangen worden door NSB’ers, tot een derde van de burgemeesters aan toe. Dat betreft vooral die van grote steden.
Toch bleven er zo’n duizend burgemeesters over. Die hadden geen functie om jaloers op te zijn. Het was bijna onmogelijk om niet op enige wijze met de Duitsers mee te werken.
Anderzijds waren er die onder de schijn van medewerking samenspeelden met het verzet. Er waren er zelfs die clandestien bleven vergaderen met de wethouders. Ook nadat in ’41 alle wethouders en gemeenteraden door de bezetter naar huis werden gestuurd.”
Wat was de rol van Den Haag?
„Het ministerie van Binnenlandse Zaken, dat nog gewoon functioneerde, heeft achteraf bezien de zaken niet vergemakkelijkt. Daar heerste het idee dat orde en rust het belangrijkst waren. Burgemeesters moesten dus vooral op hun post blijven en waar mogelijk samenwerken. Men het het doel om maar zo weinig mogelijk NSB’ers benoemd te krijgen.
Achteraf is de vraag of dat wel zo verstandig was. De NSB-burgemeesters bleken in veel gevallen niet zo radicaal als werd gevreesd, en sommige bestaande burgemeesters bleken soms erg ver te gaan. Die kregen de steun van Den Haag. Als je de Duitsers maar een beetje hun gang liet gaan, lieten ze je wel met rust, dacht men. Maar gaandeweg bleken de bezetters niet het fatsoen te hebben dat het ministerie hun toeschreef.”
Tegenwoordig heeft de term Burgemeester in oorlogstijd een nieuwe, positieve lading gekregen, merkte u.
„Dat zie je nu opduiken in diverse media. Burgemeester Giuliani van New York bijvoorbeeld, wordt door zijn rol rond de aanslagen van elf september 2001 als zodanig genoemd. Het heeft een heroïsche klank gekregen.”
Wat kunnen bestuurders leren van uw bevindingen?
„Dat het terugkijkend heel moeilijk te zeggen is wanneer een burgemeester echt niet meer aan kon blijven, geeft aan dat een bestuurder heel voorzichtig moet zijn. Je kunt zelfs met het geringste kwaad niet meegaan. Dat stelt je later voor de grootste problemen.”