Cultuur & boeken

Ondeugd die tot welvaart leidt

Titel: ”De wereld gaat aan deugd ten onder”
Auteur: Bernard Mandeville; verzameld werk, deel I, vert. en toegel. door Arne C. Jansen
Uitgeverij: Lemniscaat, Rotterdam, 2006
ISBN 90 5637 797 3
Pagina’s: 308
Prijs: € 29,95.

Drs. J. Kruidenier
18 October 2006 09:41Gewijzigd op 14 November 2020 04:12

Voor de arts en maatschappijcriticus Bernard Mandeville (1670-1733) is de mens van nature behept met ondeugden als afgunst, ijdelheid, bedrog, hebzucht en onkuisheid. Kundige bestuurders kunnen die ondeugden echter dienstbaar maken aan de samenleving. Als alle mensen deugdzaam gaan leven, „zitten we binnen de kortste keren met elkaar onder een boom en eten de noten die op de grond gevallen zijn. O zo goed en eerlijk en vroom, maar vegeterend als een plant. Veel schiet er niet over, de stramste eekhoorn is ons nog te vlug af. Er is maar een enkeling die het overleeft.” Met deze woorden typeert Arne C. Jansen de mens- en maatschappijvisie van Bernard Mandeville (1670-1733). Hij doet dat in ”De wereld gaat aan deugd ten onder”, het eerste deel van het verzameld werk van Mandeville, door hem vertaald en toegelicht.

De arts en filosoof Mandeville groeit op in Rotterdam. Op 23-jarige leeftijd wijkt hij uit naar Londen. Hij voelt zich daar snel uitstekend thuis en beweegt zich in de hoogste kringen. Ook het filosofische klimaat staat hem aan: het empirisme - er is niets in het verstand dat niet eerst in de zintuigen was. In de volkstaal schrijft Mandeville scherpzinnige en interessante beschouwingen over mens en maatschappij.

Beroemd wordt hij met de satire ”De fabel van de bijen, of: Particuliere ondeugden, publieke weldaden”. Daarin keert hij zich tegen de ethiek van Shaftesbury, die uitgaat van de van nature deugdzame mens. Voor Mandeville is de mens van nature behept met ondeugden als afgunst, ijdelheid, bedrog, hebzucht en onkuisheid. De activiteiten die daaruit voortvloeien worden echter door kundige bestuurders dienstbaar gemaakt aan de samenleving, met welvaart als gevolg (handel en nijverheid). Zelfs noemt hij het kwaad het fundament van de samenleving. Handelingen met een persoonlijk doel kunnen dus gevolgen hebben die de handelende persoon niet voor ogen had.

Deze visie zal later een van de centrale gedachten van de sociologie worden. Jansen noemt dat niet. Hij ziet Mandeville als strijder „tegen de moraalridders van zijn tijd en van alle tijden.” Op deze stelling valt af te dingen.

Bordelen
Mandeville is positief over kerk en godsdienst. Hij beseft „hoe enorm deze aarde moet zijn veranderd sinds de val van onze eerste ouders.” Wat kinderen moeten „leren over wat nodig is voor de verlossing” kan het beste in de kerk gebeuren. Hij noemt de zondag „de nuttigste van de zeven, die gereserveerd is voor godsdienstoefening en godsdienstige praktijk”, en ziet als taak voor „de dienaren van het evangelie” de mensen te doordringen van „vroomheid en devotie”, van „beginselen van deugd en godsdienst.”

Hij meent echter dat deugd niet bijdraagt aan „de rijkdom, de glorie en de wereldlijke grootheid van de naties.” Hoewel hij evenzeer protesteert tegen de ”paperij” als Luther en Calvijn, oordeelt hij dat de Reformatie nauwelijks bijdroeg om landen bloeiender te maken „dan de dwaze en grillige uitvinding van de gewatteerde hoepelonderrokken.” Bij deze bizarre vergelijking doelt hij op de gevolgen voor de werkgelegenheid en zegt: „Godsdienst is één ding en handel een ander.” Over de betekenis van de Reformatie voor de samenleving is wel meer te zeggen dan de hier gesuggereerde magerte. Maar dat terzijde.

Volgens Mandeville zijn er „maar weinig deugden die aan arbeidskrachten werk geven.” Juist „de noden, de ondeugden en onvolmaaktheden van de mens, samen met de verschillende guurheden van de atmosfeer en andere elementen, bevatten de kiemen van alle vaardigheden, industrie en arbeid.” Hij doelt op hitte en kou, de wisselvalligheid van de seizoenen, het geweld van wind en water.

Jansen meent: „Tegenover de dwaze kerkelijke opvattingen over seksualiteit stelt Mandeville zijn eigen nuchtere visie: wellust en liefde horen nu eenmaal bij de menselijke natuur.” Toch schrijft Mandeville over opvoeding en onderwijs: „Grove ondeugden zoals ongodsdienstigheid, hoerenlopen, gokken, drinken en ruzie maken wil ik niet eens noemen. Zelfs de gebrekkigste opvoeding beschermt ons daartegen. Ik zou hem de praktijk der deugd aanbevelen.”

Hij voegt daar aan toe dat de mens niet perfect is en dat er misstappen zijn die hij door de vingers zou willen zien. In dat kader staat ook zijn ”Bescheiden verdediging van openbare bordelen”. Daarbij speelt ook dat hij arts is en de schadelijke effecten van de praktijk van private hoererij, zoals geslachtsziekten, wil tegengaan.

Ontsieringen
Is Mandeville strijder tegen de moraalridders van zijn tijd en van alle tijden? Uit het nu vertaalde werk blijkt dat niet. Jansen leest wat er niet staat. Hij doet ook onvoldoende recht aan de historische context. In zijn vertaling legt hij Mandeville woorden in de mond als ”management” en ”doctorandus”, en in de levensbeschrijving doet hij alsof er in 1670 sprake is van ”Nederland”, van ”vrijzinnig hervormden, de hoofdstroming binnen de toenmalige Nederlands Hervormde Kerk”, en van ”strikte scheiding van kerk en staat” als een Nederlandse vanzelfsprekendheid.

Jansen toont geen respect voor wat hem niet welgevallig is. Hij schrijft over „een steile calvinist van het type contraremonstrant”, en over „een nog veel kwalijker sujet, de calvinistische dominee Pierre Jurieu (1637-1713)”, die hij ”ophitser” noemt. Ook woorden als zedenmeester en moraalridder tonen geen respect. Jammer dat het op zichzelf waardevolle vertaalwerk zo veel ontsieringen vertoont. Zelfs de titel is een misser.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer