Beroepsgeheim
Met de vakantie achter de rug moeten we ons weer concentreren op het werk. Voor sommigen geldt dat in dubbele mate: zij houden er zelfs twee of meer dienstbetrekkingen op na.
De problemen die dit in arbeidsrechtelijke zin op kan leveren worden besproken door de advocaten Schreurs en Van de Kind in Arbeidsrecht 2006 6/7. (Betaalde) nevenactiviteiten zijn voor veel werknemers niet ongewoon. Werkgevers hebben er echter doorgaans minder mee op. Om die reden bevatten veel arbeidsovereenkomsten een verbod op het uitoefenen van nevenactiviteiten. Zonder verbod is nevenarbeid in beginsel toegestaan. Velen zoeken in de praktijk echter grenzen op die voor de werkgever onacceptabel zijn. Dit levert weer rechterlijke uitspraken op. Zo kan de omvang van de ”tweede” baan dusdanig zijn dat de werknemer zich niet naar behoren voor de werkgever kan inzetten. Dit rechtvaardigt bij een halsstarrige werknemer in het uiterste geval ontslag. Al helemaal geldt dit voor concurrerende nevenarbeid. Ook wanneer die op andere wijze strijdig is met de bedrijfsbelangen, is het niet toelaatbaar. Zo kan het zich bezig houden met de nevenarbeid onder werktijd en met gebruikmaking van e-mail en telefoon van de werkgever al snel buiten proporties geraken.Een duidelijk probleem is bovendien ziekte die ontstaat door een van de betrekkingen. De andere werkgever draait immers op voor de gevolgen, tenzij de ziekte van dien aard is dat de ene baan niet, maar de andere wel kan worden vervuld (bijvoorbeeld zittend werk). Het artikel laat zien dat de ”hoofdwerkgever” dan mag verlangen dat de werknemer de (resterende) arbeidscapaciteit exclusief aan hem aanbiedt en de nevenactiviteiten staakt. Zeker taboe is uiteraard ziek zijn bij de ene werkgever en doorwerken bij de ander. Tenzij het in dat geval gaat om „reïntegratiebevorderende activiteiten” kan dit leiden tot ontslag op staande voet.
Een andere vraag is ten slotte of de werknemer de werkgever ook moet inlichten over zijn nevenactiviteiten. De auteurs beantwoorden deze vraag bevestigend. Ten eerste laat de rechtspraak zien dat het een werknemer steevast wordt aangerekend als hij zijn activiteiten verzwijgt. Daarnaast schrijft de Arbeidstijdenwet voor dat een werknemer met meer werkgevers deze moet informeren, zodat zij in staat zijn de Arbeidstijdenwet na te leven. Kortom, „eerlijkheid duurt het langst, en schaadt het minst”, aldus de schrijvers.
Perikelen van een andere orde worden belicht in het Nederlands Juristenblad van 18 augustus. Prof. Kastelein vraagt zich af of spreken nog zilver is en zwijgen goud als zij schrijft over het beroepsgeheim na overlijden. Het artikel handelt over de vraag of een arts na het overlijden van de patiënt nog steeds een geheimhoudingsplicht heeft jegens bijvoorbeeld de nabestaanden. Hoewel algemeen wordt aangenomen dat de arts ook na overlijden van de patiënt gebonden is aan het beroepsgeheim, vindt in de rechtspraak vaak een belangenafweging plaats als nabestaanden verzoeken om inzage in de medische gegevens van hun overleden familielid, bijvoorbeeld om te kunnen bepalen of de persoon in kwestie nog wel wilsbekwaam was ten tijde van het opstellen van het testament. Indien er aanwijzingen zijn voor wilsonbekwaamheid, aannemelijk is dat het medisch dossier daarover uitsluitsel biedt en ten slotte de informatie niet anderszins kan worden verkregen, kan de rechter de arts veroordelen tot inzage.
Een ander probleem betreft de vraag van nabestaanden of adequate zorg werd verleend in het laatste stadium, waarvoor inzage in het medisch dossier nodig is. Nabestaanden met concrete vragen op dit punt wordt doorgaans recht op inzage verleend vanuit de fictie dat de overledene er zelf mee zou hebben ingestemd uit te zoeken of er fouten in de hulpverlening zijn gemaakt. Problematischer wordt het als duidelijk is dat de overledene dit niet zou hebben gewild.
De auteur beveelt patiënten dan ook aan duidelijk vast te leggen wie er na overlijden wel of geen inzage mogen krijgen. Als er aanwijzingen zijn voor dreigende herrie in de tent, kan zelfs opgedragen worden het dossier te vernietigen. Voor de arts geldt: in beginsel bestaat er geen zelfstandig inzagerecht, noch voor nabestaanden, noch voor autoriteiten.
Tot slot reageert in hetzelfde nummer van het Nederlands Juristenblad rechter P. Lemaire op een bijdrage van prof. De Roos in NRC Handelsblad (22 april 2006). De Roos bepleit daarin een rol voor lekenrechtspraak omdat leken, „mits goed geïnformeerd”, verrassend overeenkomstig professionele rechters vonnissen. Dit zou het vertrouwen in de rechtspraak bevorderen. Lemaire doet verslag van een open dag bij de rechtbank, waar tweemaal een TBS-zitting werd nagespeeld. ’s Ochtends bleek het publiek eensgezind voor opheffing van de TBS, ’s middags was de eensgezindheid hetzelfde, maar dan voor verlenging ervan. Naar bleek was het enige verschil in de twee uitvoeringen het optreden van de TBS’er zelf: ’s ochtends timide, ’s middags een grote mond. Lemaire gebruikt dit voorbeeld om de stelling van De Roos in twijfel te trekken: als leken zo sterk afgaan op irrelevante uiterlijkheden, werkt dit slechts averechts voor het vertrouwen in de rechtspraak. En daarmee is De Roos weer aan zet.
Mr. A. Klaassen is advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten.