Doof
De mens is voor zijn bekering doof voor God en goddelijke zaken. Hoe helder, hoe luid en hoe ernstig God in Zijn Woord door de bediening tot hen spreekt om hen tot het geloof en bekering te bewegen, zij horen dit nochtans niet. Dat komt doordat ze door de zonden hiertoe geheel onmachtig en onwillig toe zijn.Overal lezen we in het Woord van geestelijke doven. We lezen van zondaren, dat ze hun oren toestoppen en afwenden. Alle mensen zijn voor hun bekering onbesneden van oren en van hart. Zij hebben wel natuurlijke oren om te horen, maar horen niet gelijk des Heeren Woord tot de zaligheid moet worden gehoord.
Dit is een zeer droevige en jammerlijke ongestalte van de mens. Zo’n geestelijke doofheid, zulk een zwaar horen met de oren, maakt de zondaar geheel onmachtig om iets van God en goddelijke zaken te kunnen horen, verstaan, geloven of gehoorzamen. Alles wat de Heere van Zijn kant hier aanwendt om de zondaar tot geloof en bekering te bewegen, is vruchteloos, want de zondaar kan en wil naar God niet horen. Hij is als een dove die in het natuurlijke, wat moeite men ook doet om hem toe te roepen, het niet hoort!
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen (De bekering, 1841)