Dodenherdenking leerzame casus
Wie Hitler als een unmensch ziet, houdt het kwaad op té veilige afstand en vergeet waartoe zijn oude Adam zelf in staat zou kunnen zijn, schrijft dr. Herman Paul aan de vooravond van de jaarlijkse dodenherdenking.
Wat betekent het „nooit weer” een oorlog te willen? De dodenherdenking van donderdagavond laat een scala aan antwoorden zien. „Nooit weer oorlog”, zegt de Stichting Vluchteling, houdt in dat we opkomen voor de rechten van vrolijke en verdrietige, arme en rijke, witte en gekleurde mensen. „Nooit weer oorlog”, zegt een ander, betekent dat we in menselijke waardigheid geloven en daarom hulptroepen sturen naar Tsjaad en Darfur. „Nooit weer oorlog”, meent een derde, impliceert dat Turkije de genocide op de Armeniërs moet erkennen.Opmerkelijk is niet de diversiteit van de toepassingen, maar de uniformiteit van de norm. Overal waar inzet voor mensenrechten, bescherming van vluchtelingen of erkenning van minderheden wordt bepleit, duikt de Tweede Wereldoorlog op - alsof die een criterium voor moreel gedrag verschaft. De herinnering aan de oorlog is niet alleen moreel gekleurd in de zin dat de meeste burgers met afschuw terugdenken aan het naziregime. Nee, het „nie wieder” gaat verder en maakt van de oorlog zelf een maatstaf voor goed en kwaad.
Misleidend
Duidelijk is dit zichtbaar rond het woord Auschwitz. Uitdrukkingen als poëzie of theologie „na Auschwitz” verraden de normativiteit die aan het dieptepunt in de westerse geschiedenis wordt toegekend. Auschwitz geldt als belichaming van het „absolute kwaad” (George Steiner). De Holocaust is een moreel ijkpunt geworden.
De afgelopen jaren is dit ijkpunt in Nederland flink bekritiseerd. We moeten ophouden overal de oorlog bij te halen, zei Hermann von der Dunk in 2003, omdat historische analogieën -Robert Longs vergelijking van de varkensindustrie met Dachau, bijvoorbeeld- zelden adequaat en daarom misleidend zijn. Ook vond hij „het befaamde snorretje” van Hitler en „het meisje tussen dichtschuivende treindeuren” getrivialiseerd als iconen van het kwaad.
Jacques van Doorn constateerde op zijn beurt „weinig kennis, veel moralisme” in de herinnering aan de oorlog. Ook signaleerde hij een „historisering van de publieke moraal.” Hoe stabiel, vroeg hij zich af, is een ethiek die, zonder transcendente normen, het kwaad in een historische gebeurtenis verankert?
Lessen
Vanuit christelijke optiek valt daaraan toe te voegen dat een verbijzondering van de oorlog tot moreel ijkpunt niet alleen een nuchter gevoel voor proporties verdacht maakt, maar ook consequenties heeft die strijden met een augustiniaans besef van het menselijk tekort. Wie Hitler als een unmensch ziet, houdt het kwaad op té veilige afstand en vergeet waartoe zijn oude Adam zelf in staat zou kunnen zijn.
Ook is het problematisch de oorlog te verbijzonderen -hem als het ware uit de geschiedenis te lichten- en er tegelijk van te willen leren op een manier als die het Nationaal Comité 4 en 5 mei voorstelt. Kortom, met de burgemeesters die in hun speeches de oorlog als ijkpunt gebruiken, zou eens stevig gepraat moeten worden.
Maar hoe problematisch de oorlog als ijkpunt ook is, het voornaamste kenmerk van de 4 meiherdenking ontgaat ons als we in deze kritiek blijven steken. Want hoe komt het, kunnen we ons afvragen, dat niet alleen een handvol burgemeesters, maar wellicht een fors deel van de Nederlandse bevolking het niet kan laten de Tweede Wereldoorlog als moreel referentiekader te gebruiken?
Chris van der Heijden geeft een verklaring. In alle sociale, economische en religieuze verandering tussen 1965 en 1985, stelt hij, had Nederland een „vast punt” nodig. Bij alle verschil van mening creëerde de naoorlogse samenleving houvast in een morele consensus over de oorlog. Deze verklaring overtuigt echter niet zolang Van der Heijden niet aantoont dat deze consensus méér inhield dan een vage betrokkenheid op joods-christelijk-humanistisch geïnspireerde mensbeelden.
Mijn hypothese luidt anders. Ik veronderstel dat de pluralisering van de naoorlogse maatschappij niet gecompenseerd werd door herinneringen aan de oorlog, maar daarin juist werd uitgedrukt. Uiteenlopende visies op de samenleving resulteerden in uiteenlopende ’lessen’ die op 4 mei uit de Tweede Wereldoorlog werden getrokken.
De oorlog leende zich hiervoor zo goed, omdat hij -vooral sinds de jaren zestig, toen bewondering voor verzetshelden begon plaats te maken voor medelijden met slachtoffers- wel het kwaad symboliseerde, maar openliet waaruit het goede bestond. Vanwege dit „casco-karakter” (Herman Vuijsje) kon de dodenherdenking in een pluraliserende samenleving uiteenlopende diensten bewijzen.
Ritueel
Voor wie geïnteresseerd is in de morele contouren van de naoorlogse samenleving, is de dodenherdenking daarom een leerzame casus. Als érgens wordt vertolkt wat goed is voor de samenleving, welke deugden in de publieke ruimte nodig zijn en welke „passie voor het publieke welzijn” (James Kennedy) een burger betaamt, dan is dat in de naoorlogse 4 meitraditie. De dodenherdenking is het morele ritueel van een plurale samenleving.
De auteur doceert geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.