Recht op voedsel
Ieder mens heeft recht op voldoende eten. Dat staat niet alleen in artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, maar ook nog eens in artikel 11 van het VN-verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten.
Artikel 25 van de Universele Verklaring luidt: „Eenieder heeft recht op een levensstandaard die hoog genoeg is voor de gezondheid en het welzijn van zichzelf en zijn gezin, waaronder begrepen voeding, kleding, huisvesting (…).” Artikel 11 van het VN-verdrag voegt bij een „behoorlijke levensstandaard voor zichzelf en zijn gezin”, ook nog eens het recht „op steeds betere levensomstandigheden.”Volgens deze internationale verdragen zijn staten dus verplicht het armoedeprobleem onder hun bevolking aan te pakken. Hulp is geen gúnst van de regering, maar niet meer dan hun plicht. Daar ligt voor de regeringen van ontwikkelingslanden een hoge opdracht, die ze lang niet altijd gewetensvol oppakken. Eigen belangen staan bij de heersende elites meer dan eens voorop. De reeks corruptieschandalen waarbij de ene na de andere Keniaanse minister het onderspit moest delven, is het meest recente voorbeeld. Daarmee waren miljoenen euro’s aan overheidsgeld gemoeid, die verschil hadden kunnen maken bij de noodhulp in het verdrogende noorden van het land.
Regeringen die tekortschieten in hun hulp laten geen sympathieke maar vrijblijvende menslievendheid na - ze verzaken een primaire plicht. Het is altijd netjes om dankjewel te zeggen bij het ontvangen van mais, maar de overheid vervult daarmee niets meer dan haar plicht.
Deze mensenrechtenbenadering van voedselhulp krijgt het laatste decennium steeds meer aanhangers. Ook de internationale gemeenschap krijgt hiermee een claim op haar bord, omdat nationale regeringen niet altijd aan dit recht kúnnen voldoen. Internationale hulp in noodsituaties is dus ook geen gunst, maar is niet meer dan de vervulling van een mensenrecht.
Het grote voordeel van deze benadering is volgens voorstanders dat ze alomvattend is en niet afhankelijk van de keuzes die hulporganisaties maken. Wanneer hulporganisaties vanuit de ’gunstbenadering’ werken, vallen er altijd mensen buiten de boot: de een krijgt hulp, de ander niet. Bovendien voorkomt het dat landen hun hulp verlenen aan staten die aan bepaalde voorwaarden voldoen, zoals een zekere mate van democratie. De hulpbehoevende burgers zijn dan de dupe.
Wanneer elk land de plicht tot voedselvoorziening expliciet in zijn wetgeving zou opnemen, zou er een hoop gewonnen zijn, menen de voorstanders. Maar de vraag is wat het verschil zal zijn met de nu al wijd en zijd ondertekende Universele Verklaring. Ook dan is het de grote vraag wie een land kan dwingen om zijn eigen wetten uit te voeren. Uiteindelijk is elke natie soeverein.
Donoren kunnen met het stellen van voorwaarden voor hulpgelden een stok achter de deur wringen om de democratisering van een land te bevorderen of de vrije pers te waarborgen. Dat zijn ook mensenrechten, die niet los gezien kunnen worden van het recht op voedsel. Goed bestuur en vrije pers hebben een positief effect op de verdeling van voedsel en overheidsgelden.
Vanuit het Westen gedacht is het echter wel eens goed meer te denken in termen van plicht dan van gunst. Dat vloeit direct voort uit de Bijbelse oproep tot rentmeesterschap en uit de verantwoordelijkheid aan de Schepper, maar voorkomt ook een neokoloniale sfeer waarin een nieuwe afhankelijkheidsrelatie gecreëerd wordt.
Nu de overgemaakte hulpgelden voor de door droogte getroffen gebieden in de Hoorn van Afrika ver achterblijven bij de toegezechte bedragen, kan het geen kwaad de plicht tot hulp te onderstrepen. Als er maar ruimte blijft om malafide regimes op te roepen tot gedragsverandering. Dat kan niet altijd zonder stok achter de deur.