Naakt
De farizeeër wast in zijn nadering tot God zijn handen af van de godloosheden van de tollenaar en wil hem niet nabij komen, opdat hij niet besmet zou worden met zijn vuile kleren. Hij zegt: „Ik ben niet gelijk andere mensen.”
Maar de handen van de tollenaar zijn niet rein en hij weet niet hoe hij die rein zal kunnen maken, behalve dat hij de bestraffing van de farizeeër met zachtmoedigheid op zich neemt. Hijzelf is ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt en niet waardig om bij zo’n deugdzaam mens te staan als die blinkende farizeeër.De farizeeër verkoos de vooraanzitting in de maaltijden en in het gebed en wilde niet zijn in de nabijheid van die tollenaar wanneer hij bad, totdat hij zijn heilig gebed had geëindigd.
Wel arme tollenaar, hoe hoort u dit verwijt van de farizeeër toch aan? Ja, dat u maar een hond bent in vergelijking met hem en daarom niet waardig bent om te bidden in de tempel tot een heilig God. De farizeeër was zeer uitgebreid in het optellen en herhalen van zijn goede werken en verzekerde zichzelf dat hij een genoegzaam fundament had om zijn ziel op te beuren tegen de aanvallen van de wet, van de satan, en van de zonde.
Helaas, arme tollenaar, u staat hier naakt. Ja u staat hier nog erger dan naakt, want u ben bekleed met vuile kleren. Die bedekken uw aangezicht met schaamte. Ook hebt u geen beschutting tegen de aanvallen van uw geestelijke vijanden.
John Bunyan, predikant te Bedford (”De farizeeër en de tollenaar”, 1775)