Woorden die tot leven wekken
Titel: ”Beleven en verbeelden: een onmisbaar kruispunt”, onder redactie van Frans Dijkstra en Hans Ester
Uitgeverij: Boekencentrum, Zoetermeer, 2006
ISBN 90 2391 98 15
Pagina’s: 96
Prijs: € 9,80.
De bundel wordt op 18 maart gepresenteerd tijdens het Letterfestival in Doorn.Onder redactie van Frank Dijkstra en Hans Ester verschijnt binnenkort ”Beleven en verbeelden”, een bundel met negen artikelen over het spanningsveld tussen literatuur en geloof. De samenstellers zijn van mening dat de dialoog met het denken en schrijven in de wereld de vitaliteit van de christelijk betrokken literatuur zal bevorderen en naar beide kanten toe heilzaam kan zijn.
De eerste twee artikelen, onder het kopje ”Het appèl”, gaan over de verhouding tussen christelijk geloof en literatuur. Hans Ester bekijkt het leven als christen in de heersende cultuur. Hij noemt de visie daarop van A. van de Beek een vlucht naar de beschutting van eigen kring en acht die minder respectabel dan de keuze van het open gesprek. „Mijn keuze berust op de overtuiging dat ik niet gerechtigd ben om de pennen uit het breiwerk van deze schepping te trekken wanneer ik weet dat God de Schepper het werk zijner handen niet zal laten varen.”
Ester ziet in de wereld om ons heen verlokking en verderf, maar houdt te weinig rekening met het verderf ín ons, als hij op de vraag wat we waard zijn „wanneer het eerste het beste zuchtje ’heidense’ wind ons als christenen van de gelovige sokken blaast”, antwoordt dat we dan „niet genoeg vlees op onze botten” hebben om de opdracht in en voor de wereld uit te voeren. Wil een christen de juiste keuzes voor zijn handel en wandel maken, dan moet hij volgens de auteur de wereld waarin hij leeft tot zich laten doordringen: „de literatuur laat mij de noodzakelijke ervaringen doormaken zonder dat ik het risico loop dat ik daarbij fysiek en psychisch ten onder ga.”
Dat klinkt nogal optimistisch, maar het wordt -gelukkig- afgezwakt door de opmerking dat lezen niet zonder risico is. „Maar, wanneer het woord op de juiste tijd en de juiste plaats als het befaamde kwartje valt, dan ligt daar een vitale bron van mijn handel en wandel.” Het scheppen van literatuur, zegt Ester, is deel van onze cultuuropdracht. „De kracht van de verbeelding is een geschenk van God. Bij niemand is die kracht van de verbeelding veiliger dan bij christenen.”
Naamgeving
In ”Het weet hoe ik heet” -de titel is ontleend aan Guillaume van der Graft- stelt Tjerk de Reus: Gods scheppingsdaden zijn taaldaden en Hij brengt de dieren naar Adam om te zien hoe die ze noemt. Dat naam geven aan het naamloze is exemplarisch voor de talige mens: al sprekend wordt de mens mens. De Reus laat zien hoe het naam geven functioneert bij Van der Graft, Den Besten, Otten en Van der Meer. Die naamgeving acht hij een wezenlijke karaktertrek van literatuur die zich oriënteert op het christendom: woorden hebben ons tot leven gewekt; wij zijn uit taal ontstaan. „In onze diepste identiteit worden wij bepaald door wat God van ons zegt.”
Over twee romans en over de comeback van religie in de jeugdliteratuur gaat het in ”Religie en literatuur”. Enny de Bruijn behandelt onder de titel ”Leven vol verwondering” Marilynne Robinsons ”Gilead” „als balsem voor een ontwrichte cultuur.” Het wonder in het leven van alledag is de kern van Robinsons wereldbeschouwing. Haar roman geeft dan ook een mens- en wereldbeeld dat afwijkt van de heersende visie; zij toont de unieke mens als Gods schepsel. Robinson stelt aan onze cultuur de vraag van Jeremía 8:22: Is er geen balsem in Gilead?
”Rechtspraak, therapie of vergeving in Christus?” is de vraag die Anna Snoei stelt bij ”De binding” van Daniël van den Bos, over een merkwaardige rechtsgang ter zake van pesterijen in het verleden. Het is jammer dat haar betoog niet altijd helder is, met name als het om het religieuze gaat. Onjuist is het, bij de woede-uitbarsting van Nico (blz. 135) te denken aan Efeze 4:31-32: de boosheid in de Statenbijbel is niet de boosheid van nu.
Door de opzet van ”De binding”, concludeert Snoei, is de weg naar bevrijding vooral een juridisch-therapeutische gebleven. Het woord ”vooral” had zij achterwege kunnen laten. Exemplarisch voor het kinderboek met religieuze thematiek zijn Sjoerd Kuypers ”Robin en God” en ”Het boek van alle dingen” van Guus Kuijer. Bij de laatste is er een grote rol voor een tiranniserende gelovige; bij Kuyper is de voornaamste positie voor een ruimdenkende gelovige (Mariëlle Buys, ”Met wratten en zonder wratten”).
Literair Bijbellezen
In de afdeling ”Het postmodernisme voorbij” schrijft Allard den Dulk over zingeving en medemenselijkheid in het werk van David Foster Wallace (”De reanimatie van het literaire engagement”). Het postmodernisme beschouwde zaken zoals liefde, gemeenschapszin en écht contact als naïeve clichés. Wallace beschrijft die en blaast daarmee de wens om de ander te bereiken nieuw leven in. Medemenselijkheid behoort voor hem tot het magische van het bestaan: literatuur als liefdesverklaring aan de medemens, waarin je de ander vraagt iets te voelen.
Voor het denken over de waarde van literatuur is ook Martha Nussbaum van belang. Op Nussbaums onderzoek van de emoties van liefde richt zich Gerda Wieggers’ ”De literatuur als gids binnen de wereld van de emoties”. Voor een oordeel over de transformatie van liefde bij een aantal auteurs hanteert Nussbaum drie normatieve criteria: mededogen, wederkerigheid en individualiteit. Zij vindt die uiteindelijk in ”Ulysses” van Joyce: daar wordt het gewone en toevallige, tot het triviale en banale toe, tot object van literaire aandacht.
Onder ”De rijkdom van de Bijbel” is ”Een handvol perikopen” door Gerda van de Haar gewijd aan literair evangelielezen. Zij noemt twee literaire vormgevingstechnieken en illustreert die met Markus 2:1-36. Ongelukkig vind ik de woordkeus ”anekdotes” (blz. 101) en ”Jezus filosofeert door” (blz. 104). Abjatar moet Achimelech zijn (blz. 105).
Ricoeur
Maarten van Buuren, ten slotte, schrijft over de protestantse filosoof Paul Ricoeur en het geloof. Hij stelt de vraag naar „de ongemakkelijke dialectiek” tussen zijn filosofische ontwikkeling en zijn geloof. Die ontwikkeling -van fenomenologie naar hermeneutiek- leidt tot de vraag waar Ricoeur in gelooft als hij zegt dat hij gelooft. Geloof berust op tekstuitleg, en alle oorspronkelijke bedoelingen en verwijzingen in de Bijbel zijn vastgelegd als betekenissen. Vanaf het moment dat de tekst geschreven is, kan de auteur gevonden worden in de tekens van zijn tekst.
De consequentie is dat god en godsbesef in de tekst worden opgenomen, met uitsluiting dus van een transcendente God. Hij is alleen in de Schrift terug te vinden, een God die in de meest letterlijke zin Woord geworden is. De openbaring is voor Ricoeur geen dictaat, maar een aansporing om in de Bijbel te zoeken naar de waarheid die daarin voor elk mens afzonderlijk besloten ligt, en die hij daaruit kan winnen door zichzelf te verstaan ten overstaan van de tekst.
”Beleven en verbeelden” gaat niet in elke bijdrage over literatuur van mensen die geraakt zijn door het geloof in Christus, maar is het lezen beslist waard.