Schipperen tussen zwart en wit
De droeve dood van de Ashanti-prins Kwame, die zich op 21 februari 1850 in Fort Elmina door het hoofd schoot, roept de woorden van de 17e-eeuwse dominee-dichter Jacobius Revius in herinnering. Ter verdediging van de doop van zwarte bekeerlingen schreef hij over de Moorse kamerling: „Wie ist die seggen dorf dat moeyte sy verloren,/ Te wasschen in het badt een naecten moriaen?”
In zijn roman ”De zwarte met het witte hart” beschrijft Arthur Japin de lotgevallen van de Afrikaanse prinsen Kwame en Kwasi. In 1837 worden zij als onderpand voor illegale slavenhandel met de Nederlandse regering naar Holland gestuurd. De Ashanti-koning Kwaku Dua houdt de jongens voor dat zij voor scholing naar Europa gaan. Hun kennis zal het Ashanti-rijk later ten goede komen. Hun wacht een harde leerschool. Wanneer Kwame na vele jaren in dienst van de compagnie in Goudkust terugkeert, wordt zijn geluk getemperd als blijkt dat hij de taal van zijn volk is verleerd. Wanneer de koning van Ashanti hem -de troonopvolger van weleer- de terugkeer naar zijn volk verbiedt, slijt hij zijn dagen in eenzaamheid op het Nederlandse fort.
De oprichting van de Oost- en de West-Indische Compagnie in de 17e eeuw werd ingegeven door zakelijke en militaire belangen. In de calvinistische burgermaatschappij van de republiek gold de Bijbel als richtinggevend baken, niet alleen in het privé-leven maar ook in zaken. Bijbelse voorstellingen sierden de wanden van de koopmanswoningen, het huisraad en zelfs de hakkenboorden en spiegels van schepen: Ora et labora!
Ter legitimatie van bedenkelijker aspecten van de handel in Oost en West werd de Bijbel ook ter hand genomen. Met de vloek van Noach over Cham kon de slavenhandel worden gerechtvaardigd. In Genesis 9:18-27 wordt de verhouding tussen heer en knecht geschetst. Op grond van deze tekst worden de zonen van Noach als de stamvaders van de wereldbevolking beschouwd. Uit Jafeth komen de Europeanen voort; uit Sem de Aziaten en uit Cham de onfortuinlijke Afrikanen, die aldus geknecht werden. Geruggensteund door de Schrift begonnen talloze Zeeuwse en Hollandse reders en kooplieden zonder scrupules aan de slavenhandel op Guinea; een handel die hier overigens al eeuwenlang bestond. De inheemse Ashanti stroopten de hen omringende gebieden af op zoek naar krijgsgevangenen. Deze verkochten zij als slaven aan de Europeanen.
Van tijd tot tijd gingen in de vergaderingen van de Oost- en de West-Indische Compagnie stemmen op voor de verbreiding van de christelijke religie onder de ’heidenen’, wonend op de verre kusten. Tegenstanders van de zending lieten zich vooral door de kostenfactor afschrikken. Voorstanders wezen ter argumentatie op het verhaal van de Moorse kamerling (Handelingen 8:26-40). Na uitleg van de bijbeltekst wil de kamerling door Filippus gedoopt worden:
„…Ontfinck van hem den doop met een gelovigh hert,
Sijn wterlijkcke huyt bleef wel gelijcke swert,
Maer witter als de sneeuw wiert hy aen sijner sielen!..”
Zo mooi en ongecompliceerd als deze woorden van Revius suggereren, was de werkelijkheid niet. Zes jaar na aankomst in Nederland werden de prinsen Kwame en Kwasi, na vele catechisatie- en moraallessen, gedoopt. In hen werden de ideale missionarissen gezien om het woord van God onder de Ashanti te verspreiden.
De doop noch het nieuwe geloof bracht de zwarte dopelingen echter gemoedsrust. „Ik was met mijn doop wel verguld”… „trots dat ik werd opgenomen in een zo oude traditie… En God? Hem heb ik de dwaasheden van zijn dienaren nooit aangerekend. Maar… Hij heeft nooit tegen mij gesproken, …hoewel ik Hem daar vele jaren elke dag om gevraagd heb… te midden van de diepste duisternis, die spoedig op onze doop zou volgen… Verheffing, maar geen troost heb ik bij Hem gevonden…”, aldus prins Kwasi in het geromantiseerde verhaal van Japin.
In 1728 was ook al een zwarte jongen van de Goudkust naar Nederland gekomen. Geen prins, maar een slaaf: Capitein genoemd, naar de kapitein van wie zijn eigenaar hem gekregen had. Deze elfjarige jongen bleek goed te kunnen leren. Zo goed zelfs dat hij in 1737 in Leiden werd toegelaten tot de studie theologie. In 1735 was hij gedoopt. Een jaar later houdt hij een bijzondere toespraak over de ”Roeping der heidenen”, waarin hij aanbevelingen doet voor de zending.
De rede van Capitein getuigt van veel inzicht; en dat terwijl zijn theologiestudie dan nog een aanvang moet nemen. Zijn beschermers prijzen hem in hoge mate. Op 10 maart 1742 houdt Jacobus Joannes Eliza Capitein zijn oratie over de ”Slaverny”, welke hij als niet strijdig met de christelijke vrijheid verdedigt. „Mij, die een blinde Heyde! een arme slaave was, laat de Heere nu uitsenden in dien grooten ruymen en ryken oogst der Mooren… om mynen broederen, Christus Jezus aan te bieden.”
Hierop kon alleen een anticlimax volgen. Maar zover was het in 1742 nog niet. Nog dat jaar zette dominee Capitein voet aan wal op zijn geboortegrond, Goudkust. Als gereformeerd predikant in dienst van de compagnie begon hij enthousiast aan de geestelijke verzorging van de compagniesdienaren van Fort Elmina.
Spoedig bleek de werkelijkheid van alledag hier anders dan in Nederland. In de Hollandse streden werd Capitein door zijn beschermelingen op handen gedragen. In Goudkust keken zijn blanke collega’s, die hij herhaaldelijk op hun onchristelijke levenswandel moest aanspreken, op hem neer. Zijn landgenoten zagen in hem een verrader. Van zijn voornemen de gemeente uit te breiden kwam niets terecht. Aan de inzet van de bevlogen dominee lag het niet, maar de catechisanten en de leerlingen van het godsdienstschooltje bleven op den duur weg.
De man die nog maar enkele jaren tevoren gloedvol had betoogd dat slavernij niet strijdig is met de christelijke vrijheid, moet in Fort Elmina, dat door de compagnie als slavendepot gebruikt werd, tot het verpletterende inzicht zijn gekomen dat hij met zijn oratie een vreselijke fout maakte! Zijn kamers lagen boven de kerkers waarin de slaven werden ’opgespaard’ totdat een scheepsruim gevuld kon worden. Terwijl Capitein bovengronds druk was met de geestelijke verzorging van de blanken, steeg vanuit de krochten van het kasteel het geluid en de stank omhoog van zijn miserabele rasgenoten.
Drie jaar na zijn energieke start ging het dan ook mis. Moedeloos geworden, vroeg hij de bewindhebbers in het vaderland -tevergeefs- om ontslag. Vanaf dat moment leeft hij in zijn eigen waanbeeld verder. Een afkeurende notitie door de directeur van het fort onthult dat de zwarte dominee zijn geestelijk werkterrein verruilde voor aardse zaken. Capitein was een profaan handeltje begonnen. In materiële zaken ging het hem echter evenmin voor de wind: in korte tijd maakte hij vele schulden. Als ’loyaal’ compagniesdienaar blijft hij echter positief berichten over zijn werk als predikant.
Misleidend optimisme klinkt ook uit de woorden die prins Kwame honderd jaar later in datzelfde fort aan prins Kwasi in Europa schreef: „Je had hun gezichten moeten zien! Ik heb de officieren vanmiddag verrast door aan tafel uitsluitend Twi tegen ze te spreken (de vergeten taal, die hij zich weer heeft eigen gemaakt, MM). Dat ging wonderbaarlijk goed. De woorden en begrippen kwamen me zomaar aanwaaien.”
Een etmaal later, op 22 februari 1850, werden de volgende woorden in het logboek van het Fort genoteerd: „Hedenochtend hebben wij… een allerverdrietigst verlies geleden. Om half negen heeft de Ashanti-prins Quame Poku zich van het leven beroofd… Men kan geen reden bedenken (…) voor deze wanhoopsdaad dan dat hij de laatste drie dagen vreemd verward scheen. Gistermiddag aan de tafel van de commandant, deed hij niets anders dan brabbelen”
In februari 1747 kwam, ruim honderd jaar tevoren, een einde aan het korte leven van Jacobus Joannes Eliza Capitein. Zijn ontijdige dood op 1 februari 1747 wordt, zonder details, vermeld in de registers van de compagnie. Kreeg hij een ongeluk of stierf hij aan de gevolgen van een ziekte? Zelfs zijn vroegere beschermers en vrienden in het vaderland lijken geen woord aan het verlies te hebben gewijd. Zou deze arme ziel zich ook van het leven beroofd hebben?
De levensloop van deze zwarte pioniers in compagniesdienst vertoont een aantal overeenkomsten. Beiden ondervinden weinig sympathie in blanke kringen. Onbegrepen en eenzaam doen zij krampachtig hun best hun omgeving niet teleur te stellen. Wanneer het water hen tot de lippen is gestegen, blijven zij hun ontreddering met ogenschijnlijk optimisme ontkennen. Beide maken een ernstige identiteitscrisis door; beiden sterven jong.
Op de tentoonstelling ”Slaven en schepen” in het Scheepvaartmuseum in Amsterdam wordt niet alleen het verhaal van de zwarte predikant Jacobus Joannes Eliza Capitein verteld, maar ook dat van zijn anonieme rasgenoten. Ketenen, documenten, contracten en beladingschema’s getuigen van het ijzingwekkende drama van de slavenhandel. Tussen 1741 en 1744 voeren alleen al meer dan zeventig Zeeuwse slavenhalers op de kusten van Angola, Guinea en Suriname. Over de prijzen die de slaven opbrachten wordt een boekje opengedaan: 250 gulden per stuk, waarvan 100 gulden vooruit te betalen. In een hoek staan goederen die als ruilmiddel voor slaven werden gegeven. Met een barcodelezer kan de bezoeker de tegenwaarde van het gescande product op een scherm zichtbaar maken: voor één vat jenever: één volwassen slaaf; voor één geweer: één kind… Het onmenselijke leed is niet in documenten of beelden uit te drukken. De prent van een slaaf die ’voor straf’ levend met een haak door zijn ribben in een boom wordt opgehangen, vormt slechts één bloedstollend voorbeeld.
Enkele tegenstanders van deze mensonterende praktijk lieten hun stem horen. De omgezwaaide compagniesoldaat J. G. Stedman houdt in zijn boekje ”Reize naar Suriname” (1799) een pleidooi tegen de slavernij. De auteur wist waarover hij sprak: tot 1777 maakte hij zelf jacht op gevluchte slaven! In 1812 werpt W. R. baron van Hövell zich in de Kamer op voor emancipatie van de slaven. Het zou echter nog tot 1863 duren voordat de proclamatie, waarmee de slavernij in Suriname werd afgeschaft, afkwam. Gouverneur Van Lansberge sprak de ex-slaven aldus toe: „Van harte wensch ik U daarmede geluk, als ook mij zelven dat het mij, als ’s Konings vertegenwoordiger gegeven is U die blijde mare aan te kondigen. Ik durf er dan ook op rekenen, dat Gij, door Uwen lust tot arbeid, door een onbesproken gedrag en door gehoorzaamheid aan Uwe meesters, bewijzen zult u de weldaad waardig te willen betoonen.”
De tentoonstelling besluit met de woorden van eigentijdse afstammelingen van slaven. Gevoelens van verdriet en boosheid veroorzaakt door discriminatie toen en nu komen in gefilmde beelden op indringende wijze naar voren. Beelden die op hun beurt gevoelens van bedruktheid en schaamte oproepen.
De tentoonstelling ”Slaven en schepen” is tot 29 september 2002 in het Scheepvaartmuseum te Amsterdam te zien.