Nieuwe vragen rond Israël
Prof. dr. Willem J. Ouweneel, de bekende voorman uit de kring van de Vergadering van Gelovigen, is zijn honderdste boek al weer ruimschoots voorbij. Tot de honderd-plus behoort het boekje ”Israël en de Palestijnen”. Eerder gaf Ouweneel veertig antwoorden op vragen over Israël in het blad Visie van de Evangelische Omroep. In deze publicatie beantwoordt hij de -kennelijk- vele vragen die hem daarover bereikten. Antwoorden die -bij alle instemming- ook weer vragen oproepen.
Ouweneel laat er geen enkel misverstand over bestaan dat hij ”onverkorte liefde” heeft voor het volk Israël. Over de staat Israël echter wenst hij met zijn critici een hartig woordje te spreken. Hij zet -terecht- geen isgelijkteken tussen het volk en de staat en is zeker niet bereid om de politiek van Israël kritiekloos tegemoet te treden. Die politiek wisselt trouwens met wisselende regeringen.
Ouweneel weet waarover hij spreekt. Hij kent de geschiedenis, hij kent de ontwikkelingen in het Midden-Oosten nadat de Verenigde Naties in 1947 aan het Joodse volk een staat toekenden, hij kent vooral ook de Bijbel. Als zodanig is het boek boordevol waardevolle informatie: over de tweewegenleer, de twee en de tien stammen, religieuze kwesties in Jodendom en islam, visies op herbouw van de tempel en de politieke aspiraties aan beide zijden.
Als het gaat om de vraag wie de oudste ’rechten’ heeft op het Heilige Land, zegt Ouweneel dat de enige staat die ooit in Palestina heeft bestaan, het oude Israël was. Meer dan 90 procent van de tegenwoordige Palestijnen stamt uit families die pas na de eerste Zionisten in het land zijn gekomen. De ’mythe’ van een Palestijns volk is pas na de Zesdaagse Oorlog tot ontwikkeling gekomen. En altijd al hebben er Joden in het Heilige Land gewoond. Toch laat hij de vraag onbeantwoord van wie het land nu, vandaag is; of hij is er dualistisch over. Die vraag lijkt de lezer, bij de alternatieven die Ouweneel aanreikt, zelf te mogen oplossen. Dat het land, zoals Ouweneel stelt, van God is, laat de vraag van de legitimatie van het politieke recht op het land onbeantwoord.
Ouweneel gaat daarbij intussen een stapje verder (te ver) als hij de vraag stelt of het niet ”te naïef-romantisch” is om te stellen dat God aan Israël het land ”gegeven” heeft, om vervolgens tot het antwoord te komen dat Israël het land gewoon heeft ”gepikt.” Het is onduidelijk of Ouweneel hier louter het oog heeft op 1967 en de daarop gevolgde nederzettingenpolitiek, of ook (ten dele) op 1948. Intussen wil hij ook geen Palestijnse staat ”volgepompt” met Arabische wapens die een ”voortdurende en onaanvaardbare dreiging” voor de staat Israël zal betekenen.
Principieel
Over allerlei concrete politieke kwesties kunnen we verschillen. Ik val hem verschillende malen bij als het gaat om recht doen aan de Palestijnen. Ik val hem niet bij als het gaat om een Palestijnse staat; wat mij betreft onder condities. Alsof onder de huidige staat Israël ook niet een tijdbom ligt. Maar bij lezing van het boekje rijst bij mij wel een principieel bezwaar. Het staat voor Ouweneel als een paal boven water dat God ”eenmaal” het hele land aan Israël zal teruggeven, omdat het ”voor altijd en eeuwig” aan Israël toebehoort. Dat lijkt in overeenstemming met de landbelofte uit Genesis 17, waar God aan Abraham het land belooft tot ”een eeuwige bezitting.”
Maar de kwestie zit ’m in het wanneer en het hoe. Als het land voor ”eeuwig” aan Israël toebehoort, werpt Ouweneel tegen, waarom heeft het volk dat land dan zoveel eeuwen niet bezeten? Voor hem gaat een geestelijke verandering vooraf aan de vervulling van Gods beloften. Onder Gods toelating hebben de Israëli’s het land genomen, al zou het wel een voorbode, een voorproefje kunnen zijn van het grote geestelijke herstel. Maar van vervulling is nog geen sprake. Geestelijk herstel is een voorwaarde vooraf. In het eschaton zal het pas geschieden, wanneer dat dan ook in zijn visie zijn moge.
Als Ouweneel in dit geschrift Ezechiël 37 (over het dal van de dorre doodsbeenderen) ter sprake brengt, denkt de lezer: nu zal het komen. Maar nee. Ezechiël 33-39 vormt, zegt Ouweneel, één geheel, dat niet betrekking heeft op de tegenwoordige tijd maar op het Messiaanse vrederijk. Totdat hij zichzelf toch in de rede valt. Want helemaal aan het eind komt toch nog Ezechiël 37 afzonderlijk terug. En dan bekent hij dat het herstel in twee fasen plaatsvindt. De eerste fase is die van het bijeenkomen van de beenderen: toch de terugkeer van de Joden en de oprichting van de staat. De tweede fase is het komen van de Geest in de beenderen: het geestelijk herstel. Hier is Ouweneel, als ik me niet vergis, in tegenspraak met zichzelf. Een overigens heilzame inconsequentie.
Verbond
Wat zich echter in Ouweneels visie wreekt, is het ontbreken van het verbond. In het verbond is sprake van trouwe en ontrouwe kinderen. Ouweneel laat menselijke gehoorzaamheid voorafgaan aan de vervulling van de belofte. Alsof de eeuwige God soms niet geslachten overslaat om alsnog de draad van Zijn verbond weer op te pakken, menselijke ontrouw ten spijt. Hier verschil ik fundamenteel met Ouweneel van mening.
Dit alles laat onverlet dat zijn publicatie een rijkdom aan gedachten bevat. Maar bevredigend is het (voor mij) niet, in het principe niet overtuigend.
N.a.v. ”Israël en de Palestijnen”, door Willem J. Ouweneel; uitg. Barnabas, Heerenveen, 2002; ISBN 90 5829 320 3; 87 blz.; 10,95.