Opinie

Predestinatie

Maakt het iets uit op welke plaats in een uiteenzetting van geloofsartikelen de predestinatie ter sprake wordt gebracht? Over die vraag publiceert Richard A. Muller een artikel in Calvin Theological Journal (jaargang 40, aflevering 2).

18 January 2006 09:18Gewijzigd op 14 November 2020 03:23

Daarbij gaat het hem speciaal om gereformeerden, van Calvijn tot in de achttiende eeuw. Dat is het vakgebied waarop Muller momenteel de autoriteit bij uitstek is, getuige vooral zijn vierdelige standaardwerk (2003) over de gereformeerde theologie na Calvijn. Muller doceert aan Calvin Theological Seminary, Grand Rapids.De vraag is: maakt het iets uit wáár in de dogmatiek de predestinatie ter sprake komt bij gereformeerden? Of is dit in feite onbelangrijk, en dus een non-issue? De kwestie komt niet uit de lucht vallen. In de 20e eeuw is namelijk de gedachte in zwang geraakt dat de plaats in het betoog waar de uitverkiezing besproken wordt, veelzeggend is. Die opvatting komt voor bij (theologie)historici die Calvijn contrasteren met de generaties na hem. Ook Karl Barth heeft in zijn ”Kerkelijke dogmatiek” aandacht gegeven aan de plaats waar dogmatici de predestinatie ter sprake brachten. Hij onderscheidde een zestal positioneringen binnen verschillende samenhangen, die Muller van kritische aantekeningen voorziet. Een belangrijke tegenwerping van Muller is dat leerstellige verbanden die Barth verbond aan een bepaalde plaatsing inhoudelijk al in de predestinatieleer zelf besloten lagen.

Muller bespreekt hoe diverse theologen in uiteenlopende werken de predestinatie op verschillende plaatsen ter sprake hebben gebracht. Hij concludeert dat de plaatsing in feite geen betekenis heeft voor de inhoud („definitie”) van de leer. Het is „primair een kwestie van genre.” Scholastieke verhandelingen verbinden de predestinatie vaak met de Godsleer. Catechetische werken brengen uitverkiezing vaak in verband met de leer over de kerk. Geloofsbelijdenissen plaatsen de predestinatie nogal eens in de samenhang van de orde van het heil. Maar met die uiteenlopende positioneringen is over de inhoud van de leer van voorbeschikking zelf zo goed als niets gezegd. Ook een en dezelfde auteur kan dezelfde leer van predestinatie in verschillende werken op verschillende plaatsen in het betoog bespreken. In de bronnen zelf ziet Muller geen aanleiding voor de twintigste-eeuwse visie dat speculatie ging overheersen bij de gereformeerden na Calvijn.

Met dit artikel heeft Muller wederom een verdienstelijke bijdrage geleverd aan het corrigeren van een onjuiste (en veelal kritische) interpretatie van zeventiende- en achttiende-eeuwse gereformeerde theologie. Terecht maakt hij een onderscheid tussen de plaats waar een thema in een leerstellig betoog ter sprake wordt gebracht en de inhoud van wat daar wordt besproken. Als de plaats die een bepaald thema krijgt binnen een bredere uiteenzetting echt iets zegt over hoe dat thema moet worden begrepen, dan zal dit ook uit de inhoud zelf van die uiteenzetting moeten blijken.

Het calvinisme heeft in de loop van de geschiedenis diverse filosofische gedachtegangen gebruikt en andere onder kritiek gesteld. In het Journal of the Evangelical Theological Society (jaargang 48, aflevering 3) schrijft Timothy I. McConnel over ”De invloed van het idealisme op de apologetiek van Cornelius van Til”. Van Til was een 20e-eeuwse calvinist en auteur van veel publicaties met een sterk wijsgerige inslag. In de jaren 1948 en 1953-1955 werd Van Til door medecalvinisten ervan beschuldigd dat hij te veel onder invloed van de filosofie van het idealisme stond. Het idealisme is een wijsgerige stroming die in Duitsland ontstond na Immanuël Kant. Van Til kende vooral 19e- en 20e-eeuwse idealistische filosofen uit het Verenigd Koninkrijk, zoals F. H. Bradley, B. Bosanquet en A. Seth Pringle-Pattison. McConnel gaat na hoe Van Til het idealisme kritiseerde en ook hoe het bij hem doorwerkte.

In feite domineert bij Van Til de kritiek op het idealisme. Van Til vond het idealisme weliswaar een betere filosofie dan het pragmatisme, maar volgens McConnel kritiseerde hij het idealisme vanwege het feit dat er geen plaats was voor „de realiteit van de tijd”, vanwege de „toepassing van de logica” los van ervaring en vanwege „de pantheïstische notie van het absolute.” Daartegenover stelde Van Til het christelijke geloof in God. Van Tils kritiek richtte zich ook op de filosofie van Kant. Hij beschouwde, in McConnels woorden, deze wijsbegeerte -„de oorzaak van hedendaagse theologische en filosofische problemen”- als uitlopend op „een subjectivisme dat, in de wortel, een rebellie tegen God uitdrukte.” Maar zowel Kant als het idealisme heeft toch ook invloed op Van Til uitgeoefend. Voor een deel blijkt de idealistische invloed uit „vragen en problemen” waarop Van Til inging. Die benadering heeft volgens McConnell ook haar beperking, want zij moest immers minder gaan aanspreken naarmate de idealistische filosofie onder Van Tils tijdgenoten haar invloed verloor.

Een echte idealist is Van Til nooit geweest. Hij verdedigde al in 1927 in het proefschrift dat hij aan de universiteit van Princeton schreef, het klassieke christelijke Godsgeloof als overwinnaar van zowel pragmatisme als idealisme. Het onderscheid tussen de Schepper en de schepselen heeft hem helder voor ogen gestaan.

Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der Wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer