Stof tot vrees
Hier is stof van vrees voor alle wereldse mensen die leven in zondige en boze wegen. De schatten der godloosheid doen immers geen nut. Al is het dat zij hun huizen in de hoogte bouwen en hun nesten verhogen tot de sterren, nochtans zal de hand des Heeren hen weten te vinden. Zij menen dat hun huizen, hun namen en rijkdommen altijd zullen blijven. Zij denken dat zij de arme en de weduwe en die zichzelf niet richten kunnen, onrecht mogen doen.
Die wereldse mensen bedenken echter niet dat God de Rechter der wereld is en dat Hij een ieder zal vergelden naar zijn werken. Zij denken dat hun staat zal wezen naar hun vermogen. Zo zou het geweest kunnen zijn als God niet een regeerder der wereld was. Aangezien Hij dat wél is, zal het een ieder gaan naar wat hij is en niet naar wat hij heeft. Daarom, God begeert dat de vromen verkondigd wordt: „Zeg het de rechtvaardigen dat het hem wel zal gaan” en: „Wee de goddelozen.” Zo wil God hen zeggen dat zij zullen maaien hetgeen zij gezaaid hebben. Zij menen dan iets anders te maaien dan jammer en ellende. Zij mogen zichzelf met ijdele hoop bedriegen, zo hard pochen als zij willen. God haat zowel hen als hun doen. Derhalve zullen zij en hun boze zaad uitgeroeid worden, gelijk wij zien bij de koningen van Israël.John Dod, predikant in Engeland (”Tien predikatiën”, 1614)