Portretten van Engelse hoogmoed
Titel: ”Party tijdens de blitz. De Engelse jaren”
Auteur: Elias Canetti; uit het Duits vertaald door Elly Schippers
Uitgeverij: Arbeiderspers, Amsterdam, 2005
ISBN 90 295 6283 8
Pagina’s: 224
Prijs: € 22,95.
Verbaasden velen zich er afgelopen zomer over dat de Londenaren zo snel na de aanslagen in de metro de draad weer oppakten, ook in de Tweede Wereldoorlog was dit al zo. Een van de vele vluchtelingen in Londen, Elias Canetti, herinnert zich dat hij de inwoners zelfs tijdens de grote brand in de stad „nooit één keer bang” heeft gezien. Deze opmerking is in het boekje ”Party tijdens de blitz” een van de weinige verwijzingen naar het historisch decor. Het werk is vooral een in dagboekstijl geschreven terugblik op het societyleven in de Britse hoofdstad tijdens en na de oorlog. Het is pas nu gepubliceerd op basis van diverse stenografische manuscripten die in het archief van Canetti zijn aangetroffen.
Canetti (1905-1994) was een Bulgaar en Oostenrijker van sefardisch-joodse afkomst die in 1981 de Nobelprijs voor de literatuur kreeg. Wereldfaam kreeg hij met het boek ”Massa en macht”, waaraan hij van het eind van de jaren dertig tot 1960 werkte. Zijn moedertaal was Ladino, een oud Spaans dialect, maar Canetti veroverde de wereld in het Duits.
Na zijn aankomst in Engeland in 1938 begon Canetti zich te bewegen in de literaire en artistieke kringen. Het boek beschrijft het gedrag van de mensen die hij daar tegenkwam. Allerlei bekende namen komen voorbij: de latere Nobelprijswinnaars T. S. Eliot en Bertrand Russell, de politicus Enoch Powell en de filosoof en romancier Iris Murdoch.
Verachting
Hoewel de recepties van schrijvers en dichters waarschijnlijk het belangrijkste sociale klankbord voor Canetti vormden, was hij er toch niet thuis. „Nergens voelde ik me verlatener en troostelozer dan op party’s”, schrijft hij. Het was de Engelse stijfheid ten top. „Onzinnig en harteloos”, passend bij de „kilheid van die mensen.” Canetti noemde ze daarom „nietaanrakingsfeesten.”
Nog slechter komen de feestgangers ervan af. Canetti vulde zijn manuscript met puur negatieve beschrijvingen van vrijwel alle mensen die hij tegenkwam. Zijn typering van Eliot is een van de vele voorbeelden. „Daar zat hij, de zo beroemde man, tussen al die anderen, van wie velen slechte dichters waren, voor wie hij een diepe verachting moest koesteren.” En elders: „Het zal niet meevallen Eliot te beschrijven zoals hij werkelijk was, namelijk door en door slecht.”
De openlijke „afkeer” waarmee Canetti „het Oxford-gebazel” van de schrijfster Iris Murdoch tekent -met wie hij nota bene een buitenechtelijke affaire had- is illustratief voor de neerbuigende toon van het hele boek.
Slechts enkele mensen komen er goed van af. In de eerste plaats is dat de filosoof Bertrand Russell, die „niet echt doortrokken was van hoogmoed”, hoewel „onder voorbehoud.”
De man die het hart van Canetti wist te stelen, was de straatveger in het dorpje Chesham Bois, die waarschijnlijk nog nooit op een party was geweest. „Een robuuste oude man met een rood rond hoofd en een krans van wit haar”, die zo leek „weggelopen uit een schilderij.” Canetti raakte met hem in gesprek en toen waren zijn vragen gekomen. „Veel van die vragen waren zo intelligent dat ik ze niet kon beantwoorden. (…) Aan zijn taal was te merken dat hij veel in de bijbel las, die het mooiste Engels is geschreven dat je je kunt voorstellen.” Op een gegeven moment zag hij hem niet meer. „Er zijn maar vier of vijf mensen om wie ik zo heb getreurd als om hem.”
Een boek vol met observaties van mensen van wie er slechts twee goed afkomen, maakt geen evenwichtige indruk. Canetti stoort zich bij de Engelsen aan hun puritanisme, maar vooral ook aan hun trots, „voor mij de meest uitgesproken eigenschap van de Engelse upper class.” En elders: „De hoogmoed is bij de Engelsen zo diep geworteld dat je het vaak niet eens merkt. Het zijn dan ware hoogmoedkunstenaars.” Het laatste hoofdstuk, onder de titel ”De varianten van de hoogmoed”, komt dan ook als een natuurlijke ontknoping. Daarin passeren opnieuw veel personen de revue, die allen een ander type trots vertegenwoordigen.
Beurs
Historisch interessant is nog wel zijn ontmoeting met de eveneens gevluchte Oostenrijkse schilder Oskar Kokoschka. Deze voelde zich persoonlijk schuldig aan de oorlog, omdat hij bij de Weense Academie een studiebeurs had gekregen die ook een zekere Adolf Hitler had aangevraagd. Had Hitler de beurs gekregen, dan zou er geen oorlog zijn geweest, zo redeneerde de bedrukte Kokoschka.
In Canetti’s boek is het duidelijk meer ”party” dan ”blitz” (de luchtaanvallen op Londen tijdens de Tweede Wereldoorlog). Het heeft er alles van weg dat Canetti met zijn ’vrienden’ in een roes leefde, los van de doodsdreigingen in de echte wereld.
Het boek is geen echt dagboek, maar heeft wel die rudimentaire schrijfstijl. Het geheel heeft hierdoor ook nauwelijks structuur, zonder logische verhaallijn. Het is feitelijk niet meer dan een losse verzameling chagrijnige portretten.
In een nawoord wordt gesuggereerd dat ook Canetti zelf het manuscript, waarvan meer versies bestonden, nog niet rijp achtte voor publicatie. Dat was juist. Het is zeer de vraag of men de herinnering van een Nobelprijswinnaar een dienst heeft bewezen door dit uit te geven. Wie van plan is met het werk van Canetti kennis te maken, kan beter niet met dit boek beginnen.