Cultuur & boeken

Eerherstel voor Pelagius brug te ver

Titel:

K. van der Zwaag
25 May 2005 09:03Gewijzigd op 14 November 2020 02:34

”Augustiniana Neerlandica. Aspecten van Augustinus’ spiritualiteit en haar doorwerking”
Auteur: P. van Geest en J. van Oort (red.); uitgeverij Peeters, Leuven, 2005; 539 blz.
ISBN 90 429 1627 3
Pagina’s: € 45,-. Een eerherstel van Pelagius? Auteurs van het herdenkingsboek over Augustinus lijken deze richting op te gaan, maar doen dat niet overtuigend. Wel is duidelijk dat Augustinus als katholiek christen in de goede zin van het woord -hij leefde vóór het uiteengaan van Rome en Reformatie- toch moeilijk in een hokje valt te plaatsen. De bundel biedt veel stof tot overdenking en ook veel nieuwe gegevens.

Ter gelegenheid van de 1650e geboortedag van de kerkvader Augustinus -vorig jaar herdacht, maar nu enigszins verlaat geëerd met een uitgave- behandelen meer dan dertig wetenschappers uit het Nederlandse taalgebied uiteenlopende facetten van zijn rijke leven en werk. De onderwerpen zijn in drie delen gerubriceerd. Het eerste deel beslaat de periode van 386 tot 400.

J. van Oort schetst de jonge Augustinus als iemand die in een tweestrijd verwikkeld is, niet alleen tussen een heidense vader en een christelijke (katholieke) moeder, maar ook tussen de alom aanwezige godenverering op straat en in het onderwijs en de prominent aanwezige ”katholieke kerk”. De invloed van het katholieke christendom op de jonge Augustinus is vrij minimaal geweest, zegt Van Oort. Een spirituele macht in zijn jonge leven is vooral de religie van Mani, stichter van het manicheïsme.

Van Oort ziet het manicheïsme niet als een obscure sekte, maar als een gnostische variant van de christelijke kerk. Mani beschouwt zich als „apostel van Jezus Christus” en ziet Christus vooral als de leermeester die het innerlijk verlicht en ware kennis (”gnosis”) geeft. Later geeft Augustinus van zijn spirituele dwaling een karikatuur, aldus Van Oort, maar het is wel de karikatuur van een ingewijde.

Genade
Augustinus slaagt er niet in om in zijn jeugd het optimistische zelfbeeld van de platonist, die ervan uitgaat dat de mens in wezen een onsterfelijke god is, te handhaven, schrijft T. Rutten. De mens is zelf geen god, maar hij is volstrekt afhankelijk van God. Hij is niet in staat zich op eigen kracht te bevrijden van zijn verslavingen aan de wereld. Christenen en platonisten hebben volgens Rutten beide de mystieke ervaring, de ervaring van de overgang van de materiële naar de geestelijke wereld, met elkaar gemeen. Maar hun houding ten aanzien van deze overgang verschilt principieel.

Als iemand verlangt naar ervaringskennis van de werkelijkheid van God, is een loutering van de geest absoluut noodzakelijk, zegt H. Geybels. „Augustinus is zich bewust van het menselijke onvermogen om goed te weten en te handelen zonder goddelijke hulp en zonder tussenkomst van Christus en daarom ervaart hij nood aan goddelijke genade. Dat is de duidelijkste karakteristiek van religieuze ervaring.”

De periode van 400 tot 420 staat in het teken van preken, traktaten en commentaren op de Schrift (400-420). Het tweede deel bevat artikelen over de spiritualiteit in het werk ”De Trinitate”, de visie op het martelaarschap, de armen, huwelijk en onthouding. Ook zijn er verschillende exegetische beschouwingen over Augustinus.

Zondeval
De mens is een schepsel tussen dier en engel. Dat idee van de mens als een ”midden” loopt als een rode draad door Augustinus’ geschriften, zegt B. Bruning. Juist vanwege dit midden kon de mens vallen in het paradijs. Die mogelijkheid om te vallen of niet te vallen behoort volgens Augustinus tot de grootheid van de mens; Pascal zal het hem later nazeggen. Sinds de zondeval is de mens een verscheurde verbinding tussen het hoogste goed (God) en het laagste goed (de tijdelijke dingen). Het kwaad zit niet in de tijdelijke goederen, maar in de ziel, die het lagere goed bemint als een hoger goed. Zonde heeft alles te maken met hoogmoed en hebzucht, lezen we in het lezenswaardige artikel van Bruning.

De periode van 410 tot 430 -het derde deel van het boek- staat in het teken van de problematiek van de genade, voorbestemming en vrije wil. Boeiend en relevant voor de gereformeerde gezindte zijn vooral de gedeelten over de pelagiaanse controverse en het vraagstuk van de menselijke wil en de genade. Het is bekend dat Augustinus in zijn latere levensperiode zich duidelijk ’reformatorisch’ heeft geprofileerd met betrekking tot de leerstukken van erfzonde, de genade en de uitverkiezing, mede door lezing van de brieven van Paulus. De reformatoren hebben daarom de leus ”Augustinus totus noster” (Augustinus geheel de onze) gebruikt.

Verdienstelijk
Volgens A. Dupont zijn er heel wat onterechte vooroordelen over Pelagius als ketter. Kenmerkend voor Pelagius is dat het hele handelen van een christen gericht moet zijn op God. In die morele praktijk, waar Pelagius de nadruk op legt (levend in een tijd van moreel verval in Rome!), spelen voorbeelden (exempla) een belangrijke rol. Het voorbeeld dat Christus gaf, biedt de mens volgens Pelagius de kans zich van zonde te bevrijden. Die bevrijding kan de mens op eigen kracht, op basis van de wet, niet meer bereiken. De dubbele genade van Christus is nodig: de vergeving van (begane) zonden en Zijn voorbeeld dat inspireert om te vechten tegen de zondige gewoonten. Pelagius ziet de wet dus theologisch en christologisch, niet slechts moreel, aldus Dupont.

Het luistert nauw om te achterhalen waar Augustinus het grote gevaar bij Pelagius ziet. Hij heeft eens gezegd dat wanneer Pelagius over de natuur spreekt hij genade bedoelt en omgekeerd. Bij Pelagius zag hij een subtiel vertrouwen op de vermogens van de menselijke zedelijke natuur. Pelagius legde de nadruk op de menselijke vrijheid als reactie op het manicheïsche determinisme.

Zijn opvatting over vrijheid doet volgens Dupont geen afbreuk aan de goddelijke genade. Het offer van Christus heeft iets innerlijks en niet-vrijblijvends, maar toch niet iets dwangmatigs in die zin dat het de menselijke vrijheid zou opheffen. Pelagius probeert in zijn Romeinen-commentaar een harmonie tot stand te brengen tussen genade en menselijke vrijheid, geloof en werken, Christus en de wet, zegt Dupont.

Augustinus heeft dat juist niet willen doen. Hij wees een harmonieuze verhouding tussen wil (vrijheid) en genade af, zoals die later vooral bij Rome gestalte kreeg. Rome gaat ervan uit dat de (door de zonde verzwakte) menselijke wil samenwerkt met de goddelijke genade en daarom een (mede)verdienstelijk karakter heeft.

Amoreel
Is de leer van de predestinatie niet een intens wrede leer, een ouderwets dogmatisme?, vraagt M. Smalbrugge zich af. Wat voor zin heeft het een goed leven te leiden als „het spel toch al is gespeeld?”

Volgens Smalbrugge beschouwt Augustinus de individuele persoon als een ”quantité négligeable”: slechts God legt gewicht in de schaal. De weigering van Augustinus om onderscheid te maken tussen ”persona” en ”natura”, tussen daden en wezen, is er de oorzaak van dat hij kwetsbaar is voor het verwijt van manicheïsme. Volgens Smalbrugge vervalt bij de kerkvader de notie van een eigen wil; zijn predestinatieleer heeft een amoreel karakter. „Er is geen algemene toegang tot God, geen verheffing die voor ieder is weggelegd. Slechts weinigen worden uiteindelijk een persona, de meesten zullen als lege huls en afgeworpen masker eindigen in een tijd ontdaan van Gods aanwezigheid.”

De pelagiaanse controverse heeft een grote impact gehad op de westerse cultuurgeschiedenis, zegt M. Lamberigts. Mede daarom kreeg Augustinus zijn erenaam ”doctor gratiae”. De kerkvader stelde dat de pelagianen op een overdreven wijze de menselijke wil beklemtoonden en onvoldoende oog hadden voor de ernst van Adams zonde en de noodzakelijke redding in Christus.

In „hoogstaande wetenschappelijke studies” wordt volgens Lamberigts echter aangetoond dat een samenhangend pelagiaans systeem een uitvinding van bepaalde onderzoekers was. Pelagianen hebben ook niet beweerd dat mensen uit eigen kracht Gods geboden kunnen onderhouden en hun eigen zaligheid bewerken. Zeker, zij legden de nadruk op de mogelijkheden van de wil en de verantwoordelijkheid in het streven naar volmaaktheid, maar dat ging niet ten koste van een externe genade, aldus Lamberigts.

Keizer
Wie heeft gelijk? Uit de werken tegen de (semi)pelagianen van Augustinus blijkt duidelijk dat hij vooral de Bijbel ten aanzien van de vraagstukken van zonde, genade en verkiezing naspreekt. Hij poneert zijn opvattingen echter nooit ten koste van de mens als schepsel. Hij onderscheidt tussen vrije wil (liberum arbitrium) en vrijheid (libertas). Het eerste behoort tot de mens als redelijk en willend wezen, het tweede is de bekwaamheid om het goede te kiezen. Het eerste heeft de mens na de zondeval behouden, het tweede niet. Mensen kunnen volgens Augustinus verlost worden omdat hun vrije wil de mogelijkheidsvoorwaarde creëert en hen bekwaam (capax) maakt om zich te bekeren óf ook voort te zetten wat ze in wezen zijn: kinderen van Adam.

Augustinus heeft hier onmiskenbaar een middenpositie ingenomen. Tegenover het manicheïsme en het gnostieke dualisme heeft hij met klem geprotesteerd tegen de beschuldiging dat hij het slechte menselijke handelen zou verontschuldigen.

Toch vindt Lamberigts dat de pelagianen „een punt hadden” wanneer zij stelden dat genade bij Augustinus meer weg had van een blinde kracht dan van een geschenk. Als God aan de één Zijn genade geeft en niet aan de ander, verdient zo’n God niet de kwalificatie van „arbitrair, dictatoriaal, tiranniek?”

Hij stelt dat Augustinus’ spreken over genade als „om niet gegeven” beïnvloed is door de context waarin Augustinus leefde, namelijk een tijd waarin de keizer nog steeds kon beslissen over leven en dood. Lamberigts erkent dat bij Augustinus toch ook weer geen sprake is van dwang, als het gaat om de genade, omdat genade alles te maken heeft met liefde. Als we geraakt zijn door Gods liefde, zijn we spontaan (”sponte”) bereid om Gods opdracht te vervullen. „Tot in zijn laatste werk tegen de pelagianen blijft hij herhalen dat waarachtige gehoorzaamheid niet mogelijk is als de liefde ontbreekt: mensen gehoorzamen echt Gods geboden als ze in liefde gehoorzamen” (393).

Monument
Het vierde en laatste deel van de bundel eindigt met enkele aspecten van Augustinus’ doorwerking in latere tijden, zoals een artikel van Pieta van Beek over Anna Maria van Schurman en haar relatie tot Augustinus.

W. François bespreekt het beroep van de 15e-eeuwse Leuvense theoloog Johannes Driedo op de bekende uitspraak van Augustinus: „Ik zou geen geloof hechten aan het Evangelie, tenzij ik daartoe bewogen werd door het gezag van de Katholieke Kerk.” Naar de mening van Driedo -volgens mij ten onrechte- leert Augustinus hier een gelijkwaardige positie van Schrift en kerkelijke traditie, in tegenstelling tot Luther, die de Schrift als enige noodzakelijke bron voor theologie en kerk accepteert.

De bundel over Augustinus biedt zeer veel. Wie het boek leest, raakt opnieuw onder de indruk van de grootheid van de kerkvader, die ondanks zijn diepzinnigheid zo dicht bij de gewone mens staat. Hij heeft als bisschop van Hippo immers deze mens elke dag onder zijn gehoor. Augustinus’ actualiteit is dat hij zijn geloofsboodschap steeds richt op het hart van de mens, zonder dat het verstand en de emoties tekortkomen. Het boek is werkelijk een monument dat een plaats in ieders boekenkast verdient.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer