Dood
Niet alle leven is leven. Zalig leven is recht leven, ja een leven dat gemeenschap heeft met God, het hoogste goed, en dat door het geloof de Middelaar omhelst. Degene die dood was in zonden en misdaden en in Christus is levend gemaakt, kan met Paulus zeggen: „Ik leef, maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij.”Zo schenen die van Sardis te leven. Ze hadden namelijk de naam dat zij leefden, maar hadden die naam niet bij God. De mens mag het met de ogen aanschouwen, maar God kent het hart. Jezus ziet en aanschouwt de ziel. Daarom velt Hij een heel ander oordeel. „Ik weet”, zegt Hij, „dat gij de naam hebt dat gij leeft, maar gij zijt dood.”
Er is een dood die voor de mens veel schadelijker is dan die dood waarin ziel en lichaam worden gescheiden en waarvoor iedereen bang is. Wanneer het lichaam sterft en de ziel in Gods gemeenschap mag leven, dan is die dood geen dood, maar een begin van het eeuwige leven. Wanneer de ziel echter dood is, alhoewel het lichaam leeft, dan is zo’n mens levend gestorven. De ziel is dood wanneer hij zonder Gods gemeenschap in de zonde leeft. Iedereen is dus van nature dood in zonden en misdaden. Van hen zegt Christus: „Laat de doden hun doden begraven”, Matthéüs 8:22.
Dit was de ellendige staat van de christelijke gemeente van Sardis, waar velen de gedaante hadden, maar de kracht ervan verloochenden.
Cornelius Walingius, predikant te Twisk (Keur van Bijbelstoffen, 1728)