Speurtocht naar Hollands baháiverleden
Talrijke Hollandse archieven zag hij vanbinnen. Veel archiefstukken waren nog nooit geopend. Vrijdag verdedigde drs. J. de Vries zijn dissertatie over de baháireligie in Nederland. Zelf aanhanger van deze godsdienst, promoveert hij aan de vanouds rooms-katholieke Theologische Faculteit Tilburg bij de hervormde hoogleraar dr. H. L. Beck. Nederland en de baháis, het gaat om een oude relatie.
Met zijn boek is het ontstaan van de baháireligie in Nederland in kaart gebracht. „Een uit de hand gelopen hobby”, legt de promovendus, in het dagelijks leven gespecialiseerd oogarts, uit. Het resultaat van zo’n 400 pagina’s heeft als titel ”The babi Question You mentioned: The Origins of the Bahá’í Community of the Netherlands, 1844-1962” (uitg. Peeters, Leuven). Onbewust markeert het proefschrift van De Vries het feit dat veertig jaar geleden de baháigemeenschap in ons land voor het eerst haar nationale geestelijke raad koos. Deze raad geeft als het ware het officiële landelijke karakter van de relatief jonge geloofsgemeenschap aan.
Stichter van de religie is Bahá’ulláh, die leefde van 1817 tot 1892. Hij wordt beschouwd als de tot nu toe laatste boodschapper van het hoogste goddelijk wezen. Voorlopers zijn volgens de baháis Mozes, Boeddha, Christus en Mohammed, die op een gelijk niveau worden gesteld. Het centrale thema in de boodschap van de stichter, wiens naam Glorie van God betekent, is dat alle mensen zich moeten verenigen. Wereldwijd zijn er ruim 5,5 miljoen baháis. In Nederland zijn het er momenteel rond de 1500.
De eerste sporen van de bahái-gemeenschap in ons land stammen uit de jaren tussen 1912 en 1917, toen de theosofische uitgeversmaatschappij enkele boekjes vertaalde en uitgaf. De huidige baháigemeenschap ontstond na de Twee Wereldoorlog, met de komst van leden uit Noord-Amerika en Iran. Amsterdam viel de eer te beurt de eerste geestelijke raad te hebben.
De promovendus groeide op in een Leids gezin dat onkerkelijk was, maar met Kerst naar een willekeurig bedehuis toog. Op de Leidse hbs maakte Jelle de Vries deel uit van een soort Muiderkring, waar de scholieren vertegenwoordigers uit verschillende geloofsovertuigingen uitnodigden. De voorlichtingsavond over de baháireligie bleef bij hem hangen. „Het fascineerde me.”
Zijn betrokkenheid bij de religie werd mede versterkt door het feit dat hij een Iraanse vrouw trouwde, „een vierdegeneratie- bahái.” Hun twee kinderen dragen namen die ook met de bahái-religie te maken hebben: Shidan en Adib. De Vries: „Als zij zich er niet mee verwant zouden hebben gevoeld, bood het hun de mogelijkheid de namen te veranderen in Daan of Ad. Maar dat deden ze gelukkig niet.”
De oogspecialist raakte geboeid door de geschiedenis van de in Iran zwaar vervolgde baháis. Een publicatie van westerse bronnen over de baháis bevatte alleen Engelse, Russische en Franse teksten. De hobby was geboren. Snuffelen in stoffige rijksarchieven bracht schatten aan informatie boven water. Een conservator wees de nijvere speurder op de mogelijkheid van een promotieonderzoek. Via via kwam hij bij de hervormde Tilburgse theoloog en islamoloog Beck terecht.
De hoeveelheid en de diversiteit van het materiaal dat De Vries boven water haalde, maken zijn boek tot een echt baháinaslagwerk. Hij ontdekte dat vooral werknemers van de ”Perzische Handelsonderneming J. P. C. Hotz & Zoon” getuige waren van de eerste baháivervolgingen in Iran. De Vries kwam in contact met het archief van werknemers van de onderneming en wist de hand te leggen op manuscripten van heilige teksten. Die waren verschenen in 1893 en verwerkt in een artikel door de Leidse hoogleraar M. J. de Goeje, in het blad ”De Gids”.
De Vries onderzocht het archief van een van de handelsagenten van Hotz, dat zich nu in het Gemeentearchief van Rotterdam bevindt. Maar ook het dagboek van de journalist Mauritz Karel Herman Wagenvoort (1859-1944), die Iran rond 1904 bezocht, achterhaalde hij, in het Nederlands Letterkundig Museum. Prachtige sfeerplaten met foto’s van rond 1880 van Hotz jr., die een foto-expeditie maakte, geven zichtbaar reliëf aan de dissertatie.
Langzaam maar zeker wordt in de vooroorlogse jaren de bahái-religie bekend in ons land. Dat gebeurt onder andere doordat behalve Abraham Kuyper ook de bekende hervormd-gereformeerde hoogleraar J. Severijn het debat met hen aangaat. Toen waren er overigens in ons land nog nauwelijks een tiental baháis. Maar wereldwijd timmerden ze aan de weg door hun visie op wereldvrede en door het feit dat zij de Verenigde Naties nogal sterk omarmden. De VN passen dan ook goed in hun beeld dat mensen tot eenheid moeten komen.
Severijn publiceerde over deze religie en gaf lezingen. De kern van diens kritiek is dat de baháis tekortdoen aan de uniciteit van Christus en dat men een vrederijk op aarde wil stichten. De promovendus heeft het allemaal keurig geïnventariseerd.
Dat de baháis zich ook in Israël bevinden -menig toerist wrijft zich de ogen uit bij het zien van hun opvallende mausoleum bij Haifa- heeft te maken met de verbanning van hun geestelijke leiders uit Iran. Dat gebeurde onder Turks bewind. De bannelingen kwamen in Akka terecht en vestigden zich bij de Karmel. Dit feit veroorzaakte tijdens de Iraanse revolutie nieuwe vervolgingen, omdat men de baháis daar opeens als pro westers en pro Israël zag. In de jaren tachtig vestigden zich ook enkele van de nieuwe vluchtelingen in ons land.
Pas vanaf 1946 werd de bahái-gemeenschap in ons land gestructureerd. In 1948 ontstond in Amsterdam een raad, in 1951 volgde er een in Den Haag. Tijdens een internationale conferentie in ons land werd contact gelegd met de Utrechtse firma die gouden tegels fabriceert. Resultaat: de koepel van het bahái-mausoleum in Haifa, bij de Karmel, schittert door Nederlands goud. De oprichter ligt iets noordelijker begraven.
In Nederland is het ’kerkelijk bureau’ gevestigd in Den Haag. Kerken kent men (nog) niet. De bijeenkomsten vinden plaats in de woningen van leden. Volgens een eigen kalender van negentien maanden van elk negentien dagen bepaalt men de bijeenkomsten: één in elke negentien dagen. Meditatie en het lezen van de heilige boeken, waaronder de Bijbel, staan centraal, naast het afwikkelen van bestuurlijke zaken en het onderhouden van sociaal contact. Vaste voorgangers kent men niet.
De baháigemeenschap -waarin mannen en vrouwen gelijkwaardig zijn- vormt volgens drs. De Vries „wat betreft sociaal niveau en cultureel-etnische achtergrond een doorsnee van de Nederlandse bevolking.”