Altijddurend dualisme in de politiek
Titel:
”De Lage Landen, 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België”
Auteur: E. H. Kossmann, twee delen
Uitgeverij: Contact, Amsterdam, 2002; 478 en 446 blz.
ISBN 90 254 0780 3 en 90 254 1490 7
Pagina’s: 15 euro per deel. Links, rechts, midden. Behoudend, vooruitstrevend. Progressief, conservatief. Revolutionair, reactionair. Idealisme, realisme. Sociaal, liberaal. Talloos zijn de termen die we hanteren om enigszins greep te krijgen op de verwarrende werkelijkheid van de politiek. Maar verwijzen die termen naar iets dat reëel bestaat? En als zij niet voldoen, is het dan mogelijk met behulp van een andere terminologie iets te zeggen -iets dat historisch-wetenschappelijk toetsbaar is- over blijvende tegenstellingen in de politiek? E. H. Kossmann, de Groningse emeritus hoogleraar in de geschiedenis na de Middeleeuwen, stelt vast van wel.
In zijn meesterwerk ”Geur der droefenis” (1980) beschrijft Alfred Kossmann (1922-1998) hoe zijn alter ego Thomas Rozendal na het bombardement van mei 1940 samen met een vriend een wandeling door de verwoeste stad Rotterdam maakt. Die vriend was de latere directeur van de Koninklijke Bibliotheek, C. Reedijk. „Het is eigenaardig”, zei Thomas, „je maakt iets heel schokkends mee, iets van historisch belang en het doet je niks.”
Met die zin is het centrale thema van het boek uitgedrukt, een thema dat op enkele plaatsen in het boek expliciet wordt geformuleerd: het onvermogen om datgene wat we beleven ook te ervaren. „Jij hebt ervaren wat je hebt beleefd”, zegt Thomas tegen een vriend. „De meeste mensen beleven honderd keer zoveel als jij en ervaren het nooit. Ze kennen hun manco niet. Er zijn er ook, meneer, ik reken mijzelf tot hen, wier enige ervaring nu juist dat manco is.”
Het is een ervaring die Alfreds tweelingbroer, de historicus E. H. Kossmann, met hem deelt. „We woonden in een flatgebouw in Blijdorp. Elke woning had een fietsenkelder, en daar zat je (tijdens de bombardementen - red.). Het duurde een kwartier. Ik voelde er niets bij. Je beleeft zoiets, maar je ervaart het niet”, zei hij in 1992 in een interview met het Historisch Nieuwsblad.
In het imposante oeuvre van Kossmann keert dit thema terug als het conflict tussen vergankelijkheid en continuïteit. De geschiedenis is het decor van de vergankelijkheid. „Maar het zich aan ons opdringende besef dat ons leven niet meer is dan een desperate reeks van incidenten, daar kunnen we eigenlijk niet zo goed tegen”, zegt Kossmann in de huiskamer van zijn rijtjeswoning in Groningen-Zuid, het ideale decor van een leven dat bewust burgerlijk is. „We hebben behoefte aan continuïteit, en vanuit die behoefte fabriceren we constructies en mythes, evenzovele boeiende misverstanden tegen de desintegratie.”
Burgerij
Kossmann beschouwt zichzelf als „een van de laatste representanten van de liberale burgerij.” Dat mannen tegenwoordig geen stropdas meer dragen, vindt hij vervelend. „Al die lelijke, kale halzen.” Vroeger ging het er allemaal zoveel rustiger aan toe. „Je koos voor een bepaalde loopbaan. Tegenwoordig heeft men het alleen nog maar over carrière maken. Dat getuigt van ongeduld en een permanente behoefte aan sensatie, die mij volledig vreemd is.”
Maar de teloorgang van de burgerlijke samenleving en haar waarden ondergaat Kossmann tamelijk gelaten. De oude burgerlijk-liberale waarden -vaderlandsliefde, eerlijkheid, rechtvaardigheid, zorgzaamheid voor de naaste, in het bijzonder het eigen gezin, de gebondenheid aan rechtsregels, het respect voor autoriteiten zonder hen te vleien, godvruchtigheid, arbeidzaamheid en tolerantie- waren vanzelfsprekendheden die het leven tussen 1780 en 1970 domineerden. Maar de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste decennia hebben volgens Kossmann duidelijk gemaakt dat die waarden weinig weerstand hebben kunnen bieden tegen „grondige herzieningen van de zedelijke en economische orde.” De periode van na 1970 is er een van snelle ontburgerlijking, stelt Kossmann vast. Is dat erg? Waarschijnlijk niet, want de samenleving valt vooralsnog niet uit elkaar. „Wij leven niet meer in een burgerlijke maatschappij, maar zien in het geheel nog niet scherp wat daarvoor in de plaats is gekomen dat de stabiliteit van de gemeenschap tot nu toe heeft weten te bewaren.”
Deze laatste zin is de slotzin van de inleiding op de herdruk van Kossmanns dikke pil over de geschiedenis van Nederland en België in het burgerlijke tijdvak (”De Lage Landen, 1780-1980”). Kossmann schreef dit boek -in het Engels zowel als in het Nederlands- tijdens en na zijn Londense periode, waar hij, na zijn geschiedenisstudie in Leiden, jarenlang docent Nederlandse geschiedenis aan het University College was. Een van zijn voorgangers op die leerstoel was P. C. Geyl, een van zijn opvolgers Jonathan Israel. In 1966 toog Kossmann naar Groningen, waar hij tot aan zijn emeritaat in 1987 hoogleraar in de geschiedenis na de Middeleeuwen was.
Conservatisme
Kossmann groeide uit -samen met collega’s als Van Deursen, Wesseling, Fasseur en Von der Dunk- tot een van de meest gezaghebbende historici van Nederland. En vroeg of laat valt je dan de eer te beurt om in Leiden de Johan Huizingalezing te mogen houden. Kossmann hield haar in 1980 en sprak over een van die constructies waarmee mensen de vergankelijkheid van de geschiedenis proberen te overstijgen: het conservatisme.
In die lezing, waarin hij zich vooral baseerde op bronnen uit de Duitse Romantiek, betoogde Kossmann dat conservatieven zich weliswaar presenteren als aanhangers van een politieke theorie waarin het realisme centraal staat tegenover het systeemdenken van revolutionairen, maar dat achter die presentatie een „abstracte interpretatie van de werkelijkheid schuilgaat die voortkwam uit een eeuwenoude metafysica.” En voor een atheïst als Kossmann kan die „eeuwenoude metafysica” niet meer zijn dan een menselijke constructie om zin en samenhang aan een verwarrende wereld te verlenen.
En ook seculiere conservatieven als bijvoorbeeld J. L. Heldring zien in het betoog van Kossmann geen desaveu van hun opvattingen. „Geen enkele politieke stroming is uit de lucht komen vallen. Ook het conservatisme heeft wortels in een ver verleden. Maar als politieke stroming dateert het, meen ik, toch pas van het einde van de achttiende eeuw, een politieke stroming die, in tegenstelling tot de „geest der eeuw” (Da Costa), uitgaat van het menselijk tekort, het de mens aangeboren onvermogen volledig te beantwoorden aan de eisen die het christendom of wereldlijke idealen hem stellen”, aldus Heldring op een congres van de Telders Stichting.
Kossmann brak na de oorlog zijn MO-studie Nederlands af om geschiedenis te gaan studeren. „Ik koos dit vak om zijn ruimte, zijn onbepaaldheid en, dat zeker ook, omdat het misschien inzicht verschaffen zou in de oorsprong van de catastrofe die wij hadden beleefd”, schrijft hij in zijn charmante ”Familiearchief” (1998). Omdat hij snel wilde studeren, koos hij Nederlands staatsrecht als bijvak. „Daartoe moesten we bij een repetitor een handboek van professor Kranenburg bestuderen. Dat stond vol met hoofdstukken over politieke theorie. Die heb ik met plezier gelezen en daarover ben ik later regelmatig gaan publiceren. Mijn publicaties over conservatisme komen niet voort uit enige affiniteit. Het was gewoon pure belangstelling voor groepen waar niemand het over had.”
Tijdloze kern
Kossmanns inaugurele oratie uit 1966 ging over de laatachttiende-eeuwse „verlichte conservatief” Elie Luzac. En na zijn Huizingalezing is hij nog één keer uitvoerig op het onderwerp teruggekomen in een artikel over ”Progressiviteit en conservatisme in de West-Europese staat”, oorspronkelijk verschenen -niet toevallig natuurlijk- in het vriendenboek ”Dezer jaren” dat J. L. Heldring bij zijn pensionering kreeg aangeboden.
Kossmann ging daarin expliciet in op het uitbundige vocabulaire dat wij hanteren om politieke visies aan te duiden. Politieke stromingen hebben er duidelijk behoefte aan zichzelf een „suggestie van historische continuïteit” toe te kennen. De liberaal die in 1802 revolutionaire standpunten innam, kan in 1902 vanuit een vergelijkbaar gedachtegoed behoudende standpunten hebben ingenomen, en zijn politieke erfgenaam uit 2002 kan er behoefte aan hebben zijn identiteit met andere woorden te omschrijven dan zijn voorgangers. Maar een politicus wil nu eenmaal dat de kiezer de indruk krijgt dat zijn standpunten de onvermijdelijke consequentie van een diepzinnige levensbeschouwing zijn. En dus moet een tijdloze kern, een identiteit gedefinieerd worden.
De bekendste truc van politici is om die principiële, tijdloze kern te benoemen en de verschillende wendingen die de partij heeft gemaakt uit de veranderde tijdsomstandigheden te verklaren. Men was links toen de tegenstander rechts opdook, en rechts toen de vijand aan de linkerzijde opdoemde. Een ander behendigheidje bestaat in de poging niet de eigen kern te omschrijven, maar de principes van de tegenstander „in de meest extreme vorm samen te vatten en vervolgens als onzinnig of onzedelijk te verwerpen.” Een derde poging om onveranderlijke politieke principes vast te leggen, is ontleend aan de psychologie. De menselijke natuur zou een beperkt aantal constanten kennen, die slechts twee types van politieke reacties voortbrengen. Sceptici staan dan tegenover dogmatici, realisten tegenover idealisten.
Al deze pogingen om historische continuïteit aan politieke opvattingen mee te geven, acht Kossmann om uiteenlopende redenen niet overtuigend. Tegelijk gelooft hij niet dat alle politieke standpunten niet meer dan „willekeurige improvisaties” zijn. Als historicus stelt hij dan het „eenvoudige feit” vast „dat zich in de moderne politieke cultuur altijd een of andere veelomvattende tegenstelling blijkt te manifesteren.”
Voluntarisme
Die tegenstelling openbaarde zich aan het begin van de vroegmoderne tijd (bijvoorbeeld tijdens de Nederlandse Opstand), toen pogingen om absolute monarchieën te vestigen, op het verzet van de statenvergaderingen stuitten. Die tegenstelling heeft zich gedurende de gehele periode van het ancien régime voorgedaan.
Ten tijde van de Franse Revolutie wilde een groep mensen een samenhangend programma van hervorming met geweld doorvoeren met de bedoeling de structuur van de maatschappij volledig omver te werpen. Het verzet tegen het absolute koningschap verhevigde allerlei tendensen en trekken ervan. Dat stuitte op het verzet van de antirevolutionairen, die dat programma verwierpen en met een beroep op de historische continuïteit geen omverwerping maar een voorzichtige aanpassing van de bestaande orde bepleitten.
Vormen deze twee scheidslijnen een continuüm, en zo ja, hoe moeten we die scheidslijnen benoemen. Als de scheidslijn tussen progressief en conservatief? De eerste vraag beantwoordt Kossmann bevestigend, de tweede ontkennend.
De zestiende-eeuwers die de diversiteit binnen de toenmalige samenleving wilden beknotten door de monarch absolute macht toe te kennen, zagen in die monarch ook degene die niet alleen rechtsprak, maar ook recht schiep. „De staatsmacht”, aldus Kossmann, „maakt zich als het ware uit de samenleving los, verheft zich daarboven, isoleert zich en gaat handelen als een eigenstandig element, namelijk een bij uitstek politiek element, waaraan de gemeenschap zich moet onderwerpen.” Kossmann noemt dit voluntarisme: de staat wordt bijeengehouden door de wil van de autoriteit.
Degenen die zich daartegen verzetten, beriepen zich op „een staatsopvatting die ervan uitgaat dat de bestaande, zorgvuldig ingerichte en bewerktuigde gemeenschap, met haar standen, haar privileges, haar representatieve lichamen, haar gerechtshoven en andere instellingen, zelf in haar geheel de staat vormt en de staatsmacht uitoefent. Volgens zo’n visie is het onduldbaar dat zich uit de gemeenschap een autonome, specifiek politieke staatsmacht losmaakt.” Kossmann noemt dit constitutionalisme. Het was op grond van deze opvatting dat, bijvoorbeeld, de zestiende-eeuwse calvinisten hun verzet tegen de „koning van Hispanje” legitimeerden. Het was eveneens op grond van deze opvatting dat Edmund Burke de Franse Revolutie bestreed.
Staatsmacht
Deze tegenstelling is ook relevant voor de huidige politieke verhoudingen, betoogt Kossmann. „De staatsmacht heeft zich vooral na 1945 meer dan in enige voorafgaande periode uitgebreid en verstevigd. Zij heeft de economische en sociale ontwikkelingen veel sterker beheerst en geleid dan ooit het geval is geweest. Wij hebben aanvaard dat de staat de taak op zich nam om algemene welvaart te scheppen en dit interpreteerde als zo veel mogelijk gelijke welvaart voor alle individuen. Wij vinden het gewoon dat de staat niet alleen het inkomen maar ook het werk eerlijk dient te distribueren.” Maar over de politiek-theoretische rechtvaardiging van dit moderne voluntarisme hoor je niemand. De legitimatie van het overheidsingrijpen is een merkwaardig axioma, waarover de discussie wordt vermeden.
Op kritiek stuit dit axioma alleen bij conservatieven en bij de „revolutionair-traditionalistische traditie” (Paul Cliteur) binnen het liberalisme. Beide stromingen verafschuwen het voluntarisme: de staat mag zich volgens hen niet als macht uit de gemeenschap losmaken om deze naar voorbedachte patronen te ordenen. Dé vertegenwoordiger van het conservatisme in de Nederlandse politiek is volgens Kossmann de antirevolutionair Abraham Kuyper. Hij bedacht het concept van de ”souvereiniteit in eigen kring”, dat in Herman Dooijeweerds wijsbegeerte der wetsidee verder is uitgewerkt. Kuyper ontkende dat het censuskiesrecht en de sociale kwestie privileges van de progressieven waren. En die sociale kwestie wilde hij langs conservatieve lijnen aanpakken: eerst via de instituties van de samenleving zelf, en uiteindelijk pas via de staat, als laatste redmiddel.
Kossmann zou graag zien dat de moderne voluntaristen -alle politieke partijen dus die het primaat aan de overheid toekennen- hun politieke opvattingen eens politiek-theoretisch zouden formuleren. De oppositie ertegen zou dan ook in staat zijn haar „divergente wrevels en idealen tot een overzichtelijk geheel samen te vatten.”
Kossmanns opstellen over politieke theorie zijn in twee bundels verzameld (”Politieke theorie en geschiedenis”, 1987, en ”Vergankelijkheid en continuïteit”, 1995), die alleen nog antiquarisch verkrijgbaar zijn.