„Luther eerde Maria als begenadigde, niet om wat zij gaf, maar om wat zij kreeg”
Wekelijkse blik op de kerkelijke bladen en blogs, aangevuld met citaten uit de kerkelijke wereld.
„Aan eerbetoon jegens Maria deed Luther voor zijn tijdgenoten niet onder. Maar aanbidding wees hij categorisch af. Hij eerde haar als begenadigde, niet om wat zij gaf, maar om wat zij kreeg. Luthers mariologie wordt gestempeld door de dialectiek van zijn kruistheologie. De Almachtige bemint het zwakke. De hoge God ziet naar omlaag. Tot het niet-ige buigt Hij zich neer; aan wat iets is, gaat Hij voorbij. Wat leeg is, maakt Hij vol; wat vol is, leeg. Wat hoog is, haalt Hij neer; wat laag is, heft Hij op. Zijn hart gaat naar het nulpunt uit. Dat is Zijn aard en zo is Hij Schepper. En Hij blijft het.
Van dit kruisgewijze handelen is Maria de exponent bij uitstek. Dat God haar aanzag in haar nulliteit, is Luthers motief om haar te eren. In het Magnificat hoort hij haar niet zingen van eigen deugd en aanzien, maar louter van Gods genade waarin Hij het onaanzienlijke aanziet. Dit is de reden waarom Luther vond dat het Magnificat elke dag liefst bis canatur, twee keer wordt gezongen. De drastische beperking in de gereformeerde liturgie om dat slechts rond Kerst te doen, zou hij niet alleen zuinig hebben geacht, maar ook laakbaar.
Daarentegen zou het hem goed hebben gedaan, als hij had kunnen lezen dat de onvervalst gereformeerde Statenvertaling in haar weergave van Lukas 1:48 –wellicht via Calvijns vertaalkeuze die met die van Luther overeenstemt– volledig in zijn lijn ligt: „God zag de nederheid zijner dienstmaagd aan”, en niet: „haar nederigheid”. Even luthers kiest de gereformeerde berijming van Datheen voor: „die kleynheit syner dienstmaeght”, en die van 1773 voor: „haar lage staat”, waarbij het Liedboek zich aansluit.
In Luthers benadering van de deemoed weerspiegelt zich heel zijn theologie. Hetzelfde geldt in zekere zin van het belang dat hij hecht aan de geloofservaring. Deze experientia noemt hij immers „de school” waar de Heilige Geest de woorden van de Schrift ons verklaart en eigen maakt; een notie die door het piëtisme zou worden gekoesterd. Buiten die school wordt niets geleerd dan gebazel en gebeuzel. Geen ware theologie, geen authentiek geloof en evenmin een adequate vertolking van de Schrift zonder de ervaring van het hart.
Men mag stellen dat dit besef bij Luther fungeert als een hermeneutische sleutel die past op het slot van de Schrift. Het Woord dat men verneemt en te vertolken heeft, komt van buiten, maar graaft zich binnen in het hart van wie het hoort, als een kracht die elke pretentie sloopt, maar het verstand verlicht en het hart verovert. Deze ‘horige’ ervaring van Woord en Geest is het die een theoloog tot vertolker maakt. En een theoloog wordt men niet door rationeel begrip en theoretische speculatie, maar door de existentiële geloofservaring die men van God opdoet.
Luthers visie op de ervaring die hij in zijn Magnificat ontvouwt, is –althans mede– te beschouwen als een onderstreping van zijn adagium in de Operationes in psalmos (1519-1521): „Vivendo, immo moriendo et damnando fit theologus, non intelligendo, legendo aut speculando”. Zo wordt men theoloog. Niemand verbeelde zich het al te zijn. Men wórdt het, in Gods scheppende hand.”
Prof. dr. A. de Reuver, die aan de universiteit van Utrecht bijzonder hoogleraar geschiedenis van de gereformeerde godgeleerdheid was, schreef in het theologisch tijdschrift Theologia Reformata een beschouwing over Luthers commentaar op de Lofzang van Maria.