Geen vrij spel rechter in kerkzaken
In het Reformatorisch Dagblad van zaterdag 26 februari reageert dr. ir. J. van der Graaf in de rubriek Toegespitst op de uitspraak die de kantonrechter te Lelystad op 2 februari heeft gedaan in de kwestie rond de afgezette predikant van de christelijke gereformeerde kerk in Zeewolde. Mr. P. J. den Boef vindt dat er kanttekeningen bij dit artikel gemaakt moeten worden.
Als advocaat van de predikant waar het in deze zaak om gaat dien ik mij terughoudend op te stellen waar het de inhoudelijke kant van deze zaak betreft. Wel reageer ik, met instemming van mijn cliënt, op enkele saillante uitspraken die Van der Graaf in zijn artikel doet.
Als Van der Graaf meent dat de zaak waar het in het geding tussen de predikant en zijn gemeente te Zeewolde c.q. de classis om ging, hem inhoudelijk niet aangaat, past het hem zich zeer terughoudend op te stellen bij de beantwoording van de vraag of de uitspraak aanleiding geeft „aan het klokkentouw te hangen.” Immers, je kunt pas beoordelen of de rechter zich heeft gemengd in principiële, godsdienstige zaken als je ook kennis draagt van de inhoud van de zaak zelf. Omdat hij daar geen blijk van geeft, neem ik maar aan dat Van der Graaf de onderliggende processtukken niet kent. Voorzichtigheid in het doen van uitspraken en het betrekken van robuuste stellingen is dan geboden.
Ambt en beroep
Ik ben het met Van der Graaf eens waar hij in zijn artikel een tweedeling maakt tussen ambt en functie. Dat laatste zou ik liever willen aanduiden als beroep. Een predikant oefent het ambt uit als dienaar des Woords. Ambt en beroep van predikant zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Ze vormen een polariteit.
Als het om arbeidsvoorwaarden gaat, staat niet het ambt voorop, maar het beroep. De beroepsmatige kant moet niet onderschat worden, omdat die veelzijdig is. Als het gaat over arbeid en recht is het naar mijn mening onzuiver desalniettemin de ambtskant naar voren te schuiven. Dat mag niet, want het ambt is een zijnsfunctie. Je bent ambtsdrager, of je bent het niet. De beroepsmatige kant komt op de voorgrond als we spreken over functioneren, schorsen en afzetten. Hier staat niet het ambt centraal maar het beroep.
Ik vermag niet in te zien waarom de beroepsmatige kant niet kan worden gedekt door het arbeidsrecht als de kerk daarvoor geen eigen regelingen heeft. De burgerlijke rechter betrekt dat gegeven ook in zijn beoordeling.
Van der Graaf suggereert in zijn artikel onder het kopje ”Levensgevaarlijk” dat ik geconcludeerd zou hebben „dat naar het oordeel van de rechter de kerk niet naar Schrift en belijdenis heeft gehandeld.”
Dit heb ik niet gezegd. Wel heb ik zelf geconcludeerd dat „met het oordeel van de kantonrechter vaststaat dat de kerk niet heeft gehandeld in overeenstemming met Schrift en belijdenis.” Dit is dus mijn conclusie naar aanleiding van het vonnis. De rechter heeft zich niet over Schrift en belijdenis uitgelaten.
Echter, er kunnen op basis van het vonnis wel conclusies worden getrokken over de vraag óf de kerk heeft gehandeld in strijd met Schrift en belijdenis. Laat mij dit uitleggen. In deze zaak is (zelfs) tot tweemaal toe door de burgerlijke rechter geoordeeld dat de kerk fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. En niemand zal toch durven beweren dat deze rechtsbeginselen niet voor de kerk gelden. Beginselen als hoor en wederhoor, eerlijk proces, onpartijdigheid enzovoort, vloeien immers rechtstreeks voort uit de Schrift (de kernbron voor het kerkrecht). Het oordeel van de kantonrechter dat beginselen van een eerlijk proces duidelijk zijn geschonden, wettigt daarom de conclusie dat gehandeld is in strijd met Schrift en belijdenis.
Mijn conclusie is dus geen brug te ver en niet levensgevaarlijk, zoals Van der Graaf suggereert, doch het resultaat van een logische en schriftuurlijke redenering. Wel zou je het levensgevaarlijk kunnen noemen als de kerk zich van een dergelijk rechterlijk oordeel niets aan wenst te trekken.
Medisch karakter
De hier genoemde rechtsbeginselen voor een behoorlijk proces behoren voor de kerk geen last te zijn zwaar om te dragen, maar een minimumeis. In de kerkelijke rechtspraak moeten deze beginselen als minimum naar voren komen. Daarnaast behoort de kerk ook het medische karakter van het kerkrecht gestalte te geven. Dit medische karakter doet niets af aan genoemde beginselen, maar vult deze aan, juist op een punt waar het wereldlijk recht dat niet kent. Immers, het doel van elk kerkelijk handelen zal altijd moeten zijn de eer van God, het welzijn van de gemeente des Heeren en het behoud van de zondaar. De lat voor de kerk ligt dus hoger dan wat het wereldlijk recht voor zijn’onderdanen’ vordert.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen eerlijk kerkelijk proces is geweest, de redenen die aan het ontslag (de afzetting) ten grondslag zijn gelegd non-existent zijn en het ontslag derhalve om een valse reden is gegeven en daarmee kennelijk onredelijk is. Alles wat de kerk ten grondslag heeft gelegd aan de afzetting is dus (juridisch bezien) weg.
Voedt dit niet de gedachte dat de kerk dan verplicht is na te denken over begrippen als schuld, belijdenis en eerherstel? Binnen de kerk geldt toch ook de onschuldpresumptie? Waar blijven we als een kerk vastgesteld onrecht in stand laat?
Voor de goede orde: We hebben het hier niet over geloofskwesties of iets dergelijks, maar over het functioneren van een predikant.
Marginale toetsing
Overigens deel ik de mening van Van der Graaf niet dat tot op heden de burgerlijke rechter niets anders heeft gedaan dan het kerkrecht marginaal te toetsen. Mijn ervaringen wijzen in een andere richting. Ook in onderhavig vonnis heeft de kantonrechter zich niet beperkt tot een marginale toetsing. Hij heeft op basis van de feiten bijvoorbeeld het bestaan van een arbeidsovereenkomst vastgesteld. Over dit laatste haalt Van der Graaf een uitspraak aan uit 1991 (Kruis-arrest) waarin de Hoge Raad zou hebben uitgesproken „dat een dominee met zijn kerk (dezelfde Christelijke Gereformeerde Kerken) geen arbeidsovereenkomst heeft.”
Met alle respect, maar wat hier staat is niet juist. De Hoge Raad heeft in 1991 geen principiële keuze gemaakt. De uitkomst van het arrest dat hier wordt bedoeld, is een gevolg van de gebruikte cassatietechniek. De Hoge Raad beschouwde (destijds) de kwalificatie van de rechtbank (geen arbeidsovereenkomst) immers als een feitelijke aangelegenheid en derhalve als niet toetsbaar in cassatie. Geoordeeld is dat de kwalificatie van de rechtbank geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Over de toen aangevoerde feiten liet de Hoge Raad zich niet uit. Waren die feiten anders geweest of had de rechtbank anders beslist (wél een arbeidsovereenkomst), dan had de Hoge Raad dat oordeel mogelijk ook in stand gelaten.
Hellend vlak
Van der Graaf uit zijn vrees voor een toenemende invloed van de burgerlijke rechter. Hij spreekt zelfs over „vrij spel.”
Voor een dergelijk hellend vlak behoeft de kerk niet bevreesd te zijn. Ik zal niet ontkennen dat de roep om de DKO eens goed tegen het licht te houden en leemtes aan te vullen serieus moet worden genomen. De rechtspraktijk heeft dat inmiddels wel uitgewezen.
Als de kerk echter handelt zoals van haar verwacht mag worden (zorg voor een eerlijke procesgang), haar kerkrecht op orde heeft en daar ook op een correcte wijze invulling aan geeft, is voor ingrijpen door de wereldlijke rechter geen plaats. Ook dat heeft de rechtspraktijk uitgewezen. De angst die in het artikel van Van der Graaf lijkt door te klinken acht ik dan ook ongegrond.
De auteur is advocaat te Amersfoort.