Indirecte uitzetting toch geen grond voor behandelen asielaanvraag
Een asielaanvraag van iemand die eerder ergens anders in de Europese Unie een asielprocedure is gestart en waarna uitzetting naar het land van oorsprong dreigt, hoeft in Nederland niet in behandeling te worden genomen. Dat is het oordeel van de Raad van State (RvS) in de zaak van een man uit Pakistan. Het oordeel gaat in tegen een eerdere uitspraak van de Raad over indirecte uitzetting.
De Pakistaan behoort in zijn thuisland tot een minderheidsgroep en is bang door Oostenrijk teruggestuurd te worden. Zijn religieuze stroming de Ahmadi’s loopt in Pakistan het risico gediscrimineerd en vervolgd te worden. In Oostenrijk biedt dat geen recht op asiel, reden voor de man om in Nederland een nieuwe poging te wagen.
Binnen de EU is echter afgesproken dat het land waar iemand als eerste een asielaanvraag doet, verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Dit is de Dublinprocedure. Daarmee hoeft volgens de RvS de asielaanvraag van de Pakistaan in Nederland niet behandeld te worden, ook niet als uitzetting naar zijn thuisland het gevolg is en hij daarmee mogelijk gevaar loopt. Want, zo is de redenatie, Nederland is niet verantwoordelijk voor de manier waarop het andere EU-land de asielprocedure uitvoert.
De Raad van State was in een soortgelijke zaak in juli 2022 nog van mening dat het gevaar voor de asielzoeker onderzocht moet worden bij een dergelijke indirecte uitzetting. De hoogste bestuurrechter besluit met de huidige uitspraak dat een vreemdeling bij de eerste asielaanvraag, bijvoorbeeld in Oostenrijk, moet bewijzen welk gevaar hij of zij loopt bij terugkeer naar het land van herkomst. Een andere optie is bewijzen dat de asielprocedure in het andere EU-land niet goed wordt uitgevoerd.