Meditatie: Groot goed
Psalm 31:20a
„O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen.”
De psalmist handelt over het weggelegde goed van Jehovah, de HEERE, voor hen die Hem vrezen. Wij horen hier gewag maken van een zeker goed, nader uitgedrukt door ”Uw goed”, het goed van de HEERE. Daarvan zegt de psalmist dat God het heeft weggelegd, vooral voor degenen die Hem vrezen.
Goed is in het algemeen dat wat voordeel kan toebrengen en stof verwekt tot blijdschap. Doch met de volste nadruk betekent goed zoiets dat uit en door zichzelf genoegzaam is om een redelijke geest te volmaken, en met een bestendige vreugde te vervullen. In dat opzicht kan van God alleen maar gezegd worden dat Hij goed is. Juist dan als de mens in het kennen, liefhebben en genieten een eindeloos en in God waardig vergenoegen vindt, zonder iets buiten Hem te behoeven, daar Hij oorspronkelijk, volstrekt en volmaakt goed is, kan niets tot meerdere goedheid bij Hem worden bij- of toegedaan.
Hier nu wordt gesproken niet van het goed dat God alleen voor Zichzelf bezit, bestaande in zijn hoogste gelukzaligheid; maar van dat goed dat Hij uit Zijn volheid en uit de rijkdom van Zijn algenoegzaamheid aan Zijn bond- en gunstgenoten schenkt en meedeelt. Daarom wordt van Hem ook gezegd dat Hij goed en goed doende is (Psalm 119:68).
Wij mogen nu onderzoeken, welk goed het is, dat de Psalmist bepaaldelijk hier op het oog heeft.
_Petrus Nahuys,
predikant te Monnikendam
(”Verzameling van veertien uitgezochte en stichtelijke afscheids- als intree- en andere predicatiën”, 1766)_