Meditatie: Tere liefde
Hosea 11:3
„Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij nam hen op Zijn armen, maar zij bekenden niet, dat Ik hen genas.”
De Israëlieten waren van het aangezicht der profeten weggegaan en hadden die geheel veracht en versmaad en ten slotte waren zij tot zo’n hoogte van goddeloosheid vervallen, dat zij de Baäls offerden en de gesneden beelden rookten (Hosea 11:2).
Hier getuigt God dat Hij met Zijn weldadigheid en goedertierenheid over hen niet opgehouden had, want zo zegt Hij: „Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij nam hen op Zijn armen, maar zij bekenden niet dat Ik hen genas” (Hosea 11:3). Hij handelde met hen zoals een tedere voedster doet met haar zwakke kind. Maar dit had bij dat boze en ondankbare volk ook al niets mogen helpen, want zo moet de Heere hier klagen: „Zij bekenden niet dat Ik hen genas.” Zij gingen in hun erge goddeloosheid en afgoderij onverzettelijk door en versmaadden alle barmhartigheden des Heeren, zonder daarop enige acht te slaan. God breidde Zijn bewezen weldadigheid aan hen nog verder uit, als Hij getuigt (vers 4) dat „Hij hen trok met mensenzelen, met touwen der liefde”. Dat is: dat Hij nog steeds, door zachte en genadige middelen, hen tot hun plicht had proberen te brengen en hen niet dadelijk met harde straffen had gekastijd, zoals zij toch verdiend hadden. De Heere voegt nog bij dit woord: „Dat Ik hun was als degenen die het juk van op hun kinnebakken oplichten, en Ik reikte hem voeder toe.”
Theodorus van der Groe,
predikant te Kralingen
(”Het juk afgenomen”, 2003)