Meditatie: Gods gerechtigheid
Mattheüs 5:30
„En indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u; want het is u nut dat een uwer leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde.”
Wij hopen dat u in uw gedachten niet hebt dat God zou willen dat u die leden van uw lichaam zou afkappen, uitsteken, wegwerpen. Deze verzen komen wel duister voor, maar wij hopen die u klaar en eenvoudig voor te stellen, en dan zullen ze u zo duister niet meer zijn.
In de twaalf eerste verzen had Jezus zo veel zaligsprekingen voorgesteld, zo mochten de vijanden gezegd hebben: „U spreekt hen allen zalig, al lijkt het nergens naar. De Joden zouden wel gezegd hebben: „Hij moet Zijn apostelen wel liefhebben, dat Hij hen zo vleit.” Dat zou geconcludeerd kunnen worden. Maar nu komt de Heere en zegt (vers 13-20): „Meent niet dat Ik iemand vrijheid geef om te zondigen, maar is er een leraar onder hen: Ik wil hebben dat ze als het zout der aarde zijn, als het licht op de kandelaar, als een stad op een berg. Meent u dat er iemand van Mijn onderdanen is die Ik ontsla van de wet der liefde, om die te onderhouden? Nee, Ik ben niet gekomen om de Wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar om ze te vervullen.” „Ja, farizeeën, als de gerechtigheid van Mijn onderdanen niet meer en overvloediger is dan de uwe, moeten zij naar de hel, zij zullen dan niet ingaan in de hemel.”
Bernardus Smijtegelt, predikant te Middelburg
(”Een Woord op zijn tijd”, 1744)