Tegenspoed
Gij zijt mensen, zegt God, die Mijn Geest steeds bedroeven. Ik kan het u nooit naar de zin maken. Kinderen van God, wat murmureert u toch onder Gods handelingen. O, als God u in duisternis leidt en Hij verbergt Zijn aangezicht voor u en Hij geeft u tegenspoed, u ten goede, maar rechtvaardig om uw zonden, wat bent u dan moedeloos en verdrietig. Als de Heere dan eens aan u zou vragen, zoals aan Jona: „Is uw toorn billijk ontsto- ken?”Wat zucht u dan: De Heere heeft mij vergeten, de Heere heeft mij verlaten? Terstond wordt men hopeloos en zegt: „Het is buiten hoop.” Dan zou men wel eens denken of de handelingen van de Heere wel recht zijn. Men zou God wel ter verantwoording willen roepen. Waarom doet U zo? Ja, dan komt de wanhoop wel eens boven, zodat de ziel de dood kiest boven het leven.
Ziet men op de goddelozen, zij hebben rust. Hoeveel godzaligen gaat het wel in de wereld en waarom mij niet? Dan zegt de Heere: Gij zijt mensen! Hoe vaak wantrouwt u Mijn goedertierenheid en trouw? Neem dit nu eens bij elkaar, moet u dan niet wegzinken in uw onwaardigheid en nietigheid? Moet u niet uitroepen: „Ik ben een groot beest bij U”? Mefiboseth zei eens: Wat ben ik een dode hond, dat de koning naar mij omziet. Ja, op zulken wil God evenwel zien, want Hij weet wat van Zijn maaksel te wachten is.
Kasparus Alardin, predikant te Arnhem (Practicale leerreeden, 1728)