Euthanasiepraktijk verschuift; pleidooi voor debat over nieuwe wet- en regelgeving
De euthanasiepraktijk in Nederland is ten opzichte van een vorig ijkmoment in 2017 in een aantal opzichten verschoven. Dat blijkt uit de vierde evaluatie van de euthanasiewet die zorgminister Kuipers dinsdag naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.
In het nieuwe rapport leggen de onderzoekers de vinger bij de stijging van het aantal euthanasiemeldingen. Dat nam toe van 6091 in 2016 naar 8720 vorig jaar. „De belangrijkste verklaring van de stijgende frequentie van euthanasie is waarschijnlijk gelegen in een toenemende vraag”, zo valt te lezen in de studie, „ook van mensen die nog niet in de allerlaatste fase van hun leven zijn.”
Het is bovendien „opvallend” dat euthanasie in een iets groter deel van de gevallen een aanzienlijke levensbekorting met zich meebrengt dan in eerdere jaren. Ter illustratie: voor 2015 zorgde euthanasie naar schatting in minder dan 3 procent van het aantal casussen voor een levensbekorting van meer dan zes maanden. In 2015 gebeurde dat al in 15 procent van de gevallen, terwijl 2021 een stijging naar 19 procent liet zien.
Gevraagd naar hun motieven noemt 55 procent van de artsen als belangrijkste beweegreden het verwachte lijden van de patiënt. Ook dat is een toename; in 2015 ging het om 44 procent.
De onderzoekers zien nog een verschuiving: de persoonlijke manier waarop de patiënt zijn lijden beleeft, is centraler komen te staan dan de professionele beoordeling ervan door de arts.
Voor de onderzoekers zijn deze verschuivingen reden tot een waarschuwing: het is wel zaak dat de arts scherp blijft op de vrijwilligheid en weloverwogenheid van het verzoek van de patiënt, „zeker waar het gaat om patiënten wier wilsbekwaamheid mogelijk wordt beïnvloed door het ziektebeeld.” Overigens is het uitvoeren van euthanasie voor 18 procent van de artsen nog altijd „ondenkbaar”.
Hoewel het evaluatieonderzoek volgens de auteurs geen dwingende redenen oplevert om de euthanasiewet te wijzigen, doen ze daar toch diverse aanbevelingen voor. De belangrijkste daarvan is het op afstand zetten van het strafrecht. Nu is elke arts die melding maakt van euthanasie in beginsel verdachte van een levensdelict, totdat de toetsingscommissies oordelen dat hij of zij zich aan de zorgvuldigheidseisen heeft gehouden. De onderzoekers stellen een omkering voor: de arts wordt geacht rechtmatig te hebben gehandeld, totdat die aanname wordt weersproken door de commissies of het OM.
Ook noemen ze het de moeite waard te onderzoeken of een soepeler toetsingssysteem wel ten koste gaat van de zorgvuldigheid. Dat hoeft niet zo te zijn, redeneren ze. Ze onderbouwen dat door te verwijzen naar euthanasiewetgeving in het buitenland, waar gekozen is voor een systeem van minder intensieve vormen van toetsing achteraf.
De meest vergaande tip luidt dat het kabinet een maatschappelijk debat moet organiseren over het op de schop nemen van de huidige wet- en regelgeving omtrent actieve levensbeëindiging op verzoek. Zo’n debat kan bijvoorbeeld zichtbaar maken dat een meerderheid van de bevolking voorstander is van de voltooidlevenwet van D66 over het legaliseren van hulp bij zelfdoding aan levensmoede ouderen.
Andere suggesties van hun hand zijn echter bedoeld om de zorgvuldigheid van de euthanasiepraktijk juist te vergroten. Een greep: de capaciteit van de toetsingscommissies moet worden vergroot. Strengere richtlijnen zouden ertoe moeten leiden dat artsen minder vaak hun toevlucht nemen tot palliatieve sedatie als sluiproute voor euthanasie.
Kuipers heeft de Kamer laten weten tot komend najaar de tijd te nemen om het rapport te bestuderen en te reageren op de aanbevelingen.