Welbehagen
Lukas 2:14b
„In de mensen een welbehagen.”
Onder dit welbehagen verstaan wij de hoogste vrijmachtige goedwilligheid en genegenheid Gods tegenover die mensen, die voorwerpen van Gods eeuwige soevereine verkiezingsliefde, waarvoor Gods Zoon bijzonder in het vlees kwam, om voor hen, door lijden en sterven, aan de eis van de Goddelijke wet te voldoen. Ja, voor hen dat alles te volbrengen, wat hen van de eeuwige vloek verlossen en eeuwige zaligheid schenken zou. Dit alles lag in dat volle welbehagen. In dat welbehagen was Gods Zoon gezonden.
Dit verklaarde de Vader vanuit de hoogwaardige heerlijkheid: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb.” En Jezus riep daar dankend over uit: „Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt die de kinderkens geopenbaard; ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U.”
Zo was dan, zoals wij overwogen, het hoogste einde van de komst van Christus op aarde: Gods eer, de gezegende vrucht van die komst in het vlees, „Vrede op aarde”; en: een welbehagen van eeuwigheid, gevloeid uit Gods verkiezende liefde, waardoor Hij, met voorbijgaan van engelen, op gevallen Adamskinderen heeft neergezien, die Hij van eeuwigheid aan Zijn Zoon gaf. Voor hen zond Hij, uit tere liefde, die Zoon, in de gestalte van een dienstknecht uit. Jezus riep in verwondering (Johannes 3:16): „Alzo lief heeft God de wereld gehad…”
Ds. D.A. Detmar, predikant te Ede
(”Enige eenvoudige Godvruchtige oefeningen”, 1828)