Kort verhaal: Tussen hemel en aarde
De kooi sidderde. Daarna knarste er iets. Vervolgens kwam de lift met een schok tot stilstand halverwege twee verdiepingen. Het ronde raam in de metalen deur bevond zich net boven de vloer in het portaal: gemarmerde okergele tegels met modderige voetafdrukken. Toen verstomde ook het gebrom en geratel van de liftinstallatie.
Er stonden twee mensen in de lift: een meisje en een mevrouw. Ze hadden elkaar tot het moment dat de lift uitviel beleefd geprobeerd te negeren. Maar een onverwachte schok brengt van alles in beweging. De mevrouw slaakte een gilletje, wankelde op haar hakken en greep om zich heen, op zoek naar houvast. Het meisje zette snel een pas naar voren en sloeg een arm om haar heen, om te voorkomen dat ze zou vallen. „Zó, dat gaat maar net goed”, zei ze. Op hetzelfde moment werd het meisje zich bewust van de intimiteit van de situatie: ze kon de shampoo van de ander ruiken. En nog iets anders: zweet, misschien. „Gaat het weer?” vroeg ze, terwijl ze haar arm terugtrok en tegelijk een stapje opzij zette.
Ze taxeerden elkaar in één oogopslag. Grijze krullen, smalle schouders in een met regendruppels bespikkelde jas, schoenneuzen die je in winkels niet meer tegenkwam. Fonkelende ogen, een hoofddoekje passend bij de kleur van haar jasje, strakke broek, een paar grote tassen. Een keurige Hollandse oma, dacht de een. Vast een moslima, dacht de ander, maar zo te zien niet van de strenge soort.
„Dankjewel dat je… Nou ja, dat je me geholpen hebt”, zei de mevrouw, met een bibbertje in haar stem. Ze maakte aanstalten om haar hand uit te steken, maar leek zich halverwege te bedenken. „Hier ben ik al bang voor zolang ik hier woon: vast komen te zitten in de lift.” De laatste woorden kwamen er wat huilerig uit.
Het meisje wuifde het bedankje weg. „Geen probleem, hoor.” Ze maakte de bovenste knopen van haar jasje los, alsof ze zich voorbereidde op een langdurig verblijf. „En geen paniek. Er komt vast zo iemand om ons te bevrijden”, meende ze. „Waar zou de alarmknop zitten? Zoiets zal er toch wel zijn?”
„Daar in dat paneel, naast je linkerschouder. Maar het zou me verbazen als er iemand reageert.”
„Hoezo? Daar zijn toch mensen voor?” zei het meisje, terwijl ze met haar wijsvinger op de knop drukte.
„Normaal wel. Maar het is kerstavond. Dan staat alles op een laag pitje. Echt de ideale avond voor een kapotte lift.” Ze klikte haar laktasje open, haalde een pakje papieren zakdoekjes tevoorschijn, pakte er een uit en veegde daarmee haar gezicht droog. „Je weet wel wat Kerst is, toch?” vroeg ze. „Sorry dat ik dat zo vraag”, viel ze zichzelf in de rede, toen ze zich realiseerde dat dat lomp over kon komen.
„Jawel hoor”, zei het meisje. „Dat is het feest van de christenen. Iets met cadeautjes, lichtjes en veel eten. Toch?”
De mevrouw knikte aarzelend. „Dat is er wel van gemaakt, ja. Maar eigenlijk heeft dat niet zo veel met Kerst te maken…”
Het meisje keek haar sceptisch aan. „O, nee? Waar gaat het volgens u dan om?”
De mevrouw opende haar mond om iets te zeggen, sloot hem vervolgens weer en probeerde het toen opnieuw. „Hoe moet ik dat nou in een paar woorden zeggen… Het gaat om de geboorte van Jezus, de Zoon van God. Daar heb je misschien ook weleens van gehoord. Maar wat dat betekent… God heeft omgezien naar deze wereld, daar gaat het om. En Hij ziet nog altijd om naar mensen als jij en ik.”
Het meisje schokschouderde even en schakelde toen over naar een ander onderwerp. „Ik ben bang dat u gelijk hebt: geen reactie. Maar geen paniek, hoor. Ik kan natuurlijk altijd iemand appen of bellen.” Ze grabbelde in haar jaszak en haalde haar mobiel tevoorschijn. Na een korte blik op het scherm stopte ze hem met dezelfde vaart weer terug. „Dat gaat niet lukken. De batterij is leeg. Zul je altijd zien.”
Ze keken elkaar aan: de een moe en wat uit het lood geslagen, de ander strijdvaardig en energiek. „Als we heel hard roepen, zou er dan iemand zijn die ons hoort? Er zullen toch nog wel mensen wakker zijn?” opperde het meisje.
„Ik vraag me af of het zin heeft. Als het zulk weer is, hoor ik in mijn flat alleen maar de regen en het gieren van de wind.”
„Ik probeer het toch”, kondigde het meisje aan. Ze trommelde met haar vuisten op de metalen deur en riep: „Help, help, we zitten vast!” En nog een keer. En andermaal. Geen reactie. Het enige wat er gebeurde was dat de lift door haar bewegingen ietsjes heen en weer bewoog. Een subtiele herinnering aan hun toestand: tussen hemel en aarde zwevend, opgesloten in een metalen doos die vaag naar hondenpies en goedkoop schoonmaakmiddel rook.
„Kunt ú trouwens niet iemand bellen?” vroeg het meisje, tussen haar pogingen door, alsof ze opeens een ingeving kreeg.
„Ik? Ik heb m’n mobiel thuis laten liggen. Ik kom net uit de kerk. En ik zou ook niet weten wie ik zou moeten bellen, op dit tijdstip.”
Wat nu? Het kon nog wel uren duren voor ze werden ontdekt. Er liep een rilling over de rug van de mevrouw. Vergeleken met de omstandigheden buiten was het in de lift in eerste instantie behaaglijk geweest. Ze was toen ook nog warm van het fietsen. Maar hoe langer het duurde hoe kouder ze werd. Vooral haar voeten. Dunne panty’s en hakken in de regen, en dat eind december, dat was achteraf niet zo’n goed idee. Ze trok haar sjaal wat verder omhoog en stampte met haar voeten om ze op te warmen.
Op slapeloze momenten stelde ze zich het flatgebouw weleens voor als een soort legbatterij, met allemaal identieke hokjes boven en naast elkaar. Als ze alleen in haar bed lag, zag ze het levendig voor zich. Een paar meter boven haar de buurvrouw in haar twijfelaar, een paar meter onder haar het vluchtelingenpaar dat er pas was komen wonen onder hun dekbed. Een benauwende gedachte. Maar ze zou er op dit moment heel wat voor over hebben om haar eigen vaste plekje in de rangorde in te nemen.
Ook het meisje kreeg het koud. Ze blies in haar handen en begon vervolgens in een van haar tassen te zoeken. „Ik zou bij m’n zusje gaan logeren. Zij woont hier. Ik moet hier toch ergens… Yes!” Ze haalde een vormloze, volgepropte zak tevoorschijn en begon de inhoud eruit te trekken. „M’n slaapzak. Ik wist dat hij ertussen moest zitten.”
Ze schudde hem uit en keek even om zich heen. „Ik denk dat we er maar het beste van moeten maken”, zei ze, op een toon alsof ze daar ook wel zin in had. „Misschien kunnen we beter gaan zitten. Daar achterin, daar is de vloer het droogst. Als u nou op een van deze tassen gaat zitten, dan pak ik de andere”, stelde ze voor. Ze trok haar jas uit, gooide hem op de vloer vlak voor de liftdeur en sloeg de slaapzak om haar rug. „Als u wilt, kunnen we hem delen. Het is een grote”, voegde ze eraan toe, terwijl ze ging zitten.
Aarzelend volgde de mevrouw haar voorbeeld. Ze trok haar jas uit, stapte uit haar pumps en ging op een tas tegen de achterwand van de lift zitten. Haar in panty’s gestoken voeten wikkelde ze in haar mantel. Het meisje sloeg zorgzaam de slaapzak om haar rug.
Daar zaten ze dan: wildvreemden, in eerste instantie klaarwakker, enigszins afstand houdend en licht gestrest. Maar gehuld in een behaaglijk isolerend laagje. Al snel werden ze beiden door die warmte als vanzelf wat soezerig en leunden ze ook wat meer tegen elkaar aan. Als kippen die naast elkaar op stok zitten.
Ze ontwaakten uit hun sluimer door het geluid van stemmen aan de andere kant van de liftdeur: een zware en een hoge. Wat ze zeiden, was niet te verstaan. De mannenstem klonk opgewonden, de vrouwenstem viel hem zo nu en dan in de rede met sussende geluidjes.
„Waar ben ik? Wat is er?” mompelde het meisje, nog half in slaap.
De mevrouw stond, verstijfd doordat ze zo lang in één houding had gezeten, steunend op haar handen op en strompelde op haar kousenvoeten naar het raampje. Voor haar neus zag ze twee grote zwarte werkschoenen en een paar voeten gehuld in sokken en badslippers staan. Ze klopte op de deur en probeerde de aandacht te trekken. „Hallo, hallo, is daar iemand? Kunt u mij horen?”
De stemmen in het portaal verstomden. De eigenaar van de werkschoenen ging op zijn knieën zitten en keek naar binnen. Hij zette grote ogen op toen hij de twee vrouwen en hun geïmproviseerde slaapplaats ontwaarde. Wat hij zei kon ze niet verstaan.
Ze zag de voeten richting het trappenhuis verdwijnen. Ongetwijfeld op weg naar de andere lift, die op alle oneven verdiepingen stopte. Ze draaide zich om naar het meisje, dat nog steeds in de slaapzak weggedoken zat en verdwaasd om zich heen keek. „Er stonden net mensen in de hal. Ik hoop dat ze hulp gaan halen.”
Het meisje wreef in haar ogen en kwam overeind. Ze geeuwde. „Mensen? Het waren vast engelen. Of gelooft u daar niet in?” Ze herschikte haar hoofddoekje en keek de mevrouw half spottend, half nieuwsgierig aan. „God ziet naar mensen om, zei u toch?”