Tijdens die eerste keer bij de opticien (RDMagazine 21/11) bleek dus dat m’n ogen wel wat versterking konden gebruiken. Het besluit om vooral lenzen te willen dragen, was al genomen, maar voor noodgevallen is het goed om een bril achter de hand te hebben. Daarom leidde de optometrist me direct na de oogmeting naar een wand met tig monturen.

„Kies maar”, is de summiere instructie van de deskundige dame. „Het wordt jouw bril, dus jij moet beslissen welke geschikt is.” Ze heeft gelijk natuurlijk, maar kiezen is niet bepaald mijn sterkste kant. Normaal gesproken neem ik bij dit soort uitzoekerijen altijd een van m’n zussen mee.

„Wil je me helpen”, vraag ik de vrouw. „Misschien goed om te weten: het bot van mijn neus is nogal groot.” „Dan moet je er een met vleugeltjes hebben”, concludeert de verkoopster, waarop ze kordaat tal van brillen uit het schap begint te trekken. „Zet maar wat op.” Met ieder paar glazen dat ze me aanreikt sta ik even voor een spiegel. „Hier word ik te veel een professor van”, keur ik de eerste af. Twee: „Bankdirecteur.” Drie: „Iets te stoere jongen.”

Niet één bril doorstaat de toets der kritiek. Uiteindelijk ga ik met twee foto’s de deur uit – kiekjes van brillen die „misschien wel zouden kunnen.” Maar als ik ze digitaal aan m’n zus voorleg, oordeelt ze vernietigend. De ene is „lelijk”, de andere „redelijk maar niet top.”

Een week later loop ik opnieuw bij de opticien binnen, voor een bezoek aan de lenzenspecialist. Aansluitend onderneem ik een tweede poging om een geschikte bril te vinden.

Een totaal andere verkoper helpt me nu. In plaats van de kordate vrouw staat me nu een wat warmbloediger, emotioneler type ten dienste. „We gaan iets heel moois voor je zoeken”, kondigt de man aan. „Je moet een bril hebben waarmee je jezelf blijft. Waarvan je familie zegt: Dat is Chris.” Ik laat een aantal modellen op m’n neus zetten.

Kort en goed: uiteindelijk ga ik opnieuw met een iPhonefoto de deur uit. Maar thuis kom ik weer tot de conclusie: ’t is ’m niet. De vleugeltjes ten spijt: deze komt nauwelijks over m’n neus heen. Wat hebben mijn voorhoofd en wenkbrauwen eraan om achter glas te zitten?

Een week later. De lenzen liggen klaar. Ik combineer het afhaalbezoek met poging drie. „Het boeit me niet meer hoe hij eruitziet, als-ie maar past”, deel ik de emotionele verkoper mee. Vervolgens pak ik alles wat breed genoeg lijkt. Bril vier voldoet aan m’n enige eis. „Oh ja, dit is hem helemaal! Ik zie het”, jubelt de medewerker. „En hij is nog mooi ook.”

Geslepen en wel ligt het prijzige reservebrilletje twee weken later op me te wachten. En nu verblijft het glazenpaar tamelijk werkeloos op m’n bureau. Want die lenzen doen het prima.